De Maasgouw/Jaargang 1/Nummer 12/Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen

Uit Wikisource
Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen
Auteur(s) J.B. Sivré
Datum 20 maart 1879
Titel Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen
Tijdschrift De Maasgouw
Jg, nr, pg 1, 12, 45-46
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[45]


[...]


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HEKSENPROCESSEN.

(Vervolg. Zie vorig nummer.)

      Twee jaren later, namelijk in 1613, stak er te Roermond een storm van vervolging op, die aan een aantal menschen in die stad en in den omtrek het leven kostte.
      De redenen, die vooral medewerkten om de heksenjagerij met vernieuwde woede te doen ontsteken, waren in de eerste plaats de uitgave van de Disquisitiones magicae (het onderzoek naar de tooverij) van Martinus Delrio. Dit boek, voor het eerst te Leuven in 1599 gedrukt, had eene vreeselijke uitwerking op de vermenigvuldiging der heksenprocessen. Hierbij kwam nog eene verordening van den aartshertog Albert, van 10 April 1606, waarbij de provinciale hoven aangeschreven werden, om, bij het toenemen van sortillegien, toeverijen, imprecatien, veneficien ende andere gelijcke maleficien, de vroegere mandaten, en voornamelijk dat van 20 Julij 1592 (2), ten strengste te handhaven en voor de behoorlijke uitvoering daarvan zorg te dragen.
      In de koninklijke bibliotheek te ’s Gravenhage bevindt zich een uiterst zeldzaam boekje, dat in 1614 te Nijmegen gedrukt werd, waaruit wij eenige bijzonderheden, in verband met de stukken in het archief aanwezig, zullen mededeelen; dit boekje is getiteld: Een warachtige beschrijvinge van 64 tooveressen, die door haer tooverijen over de duysent menschen, so oude lieden als jonge kinderen, ende wel ses duysent beesten hebben omgebracht, twelck jammerlijck ende bedroeft om hooren is, zonder de groote schade die sij oock in de vruchten gedaen hebben, dat eens menschen hayr mocht te berghstaen, diet hoorden, alzoo zyt selfs bekant hebben voor de justitie, dies zy gherecht zijn alle daghen twee, beginnende den 24 September 1613 tot noch toe. Ende dit is wut het protocol ghetogen van Rumundt (alwaert geschiet is) ende in druck gestelt.
      Volgens dit boekje was een kind, een meisje van omtrent 12 jaren, de aanleidende oorzaak dezer gruwzame vervolging. Met andere kinderen van haren ouderdom op straat spelende, verrigtte zij eenige kleine kunststukjes, die de verwondering van hare speelmakkertjes gaande maakten, zoodat ook de ouders er bij kwamen om hierna te kijken. Een lid van den magistraat, zich insgelijks onder de toeschouwers bevindende, gaf hiervan aan den scholtis kennis, die het meisje voor zich deed brengen en haar dezelfde kunststukjes deed uitvoeren. Toen hij nu vroeg van wien zij dit alles geleerd had en het kind hare moeder noemde, werd deze van tooverij beschuldigd en werd er bevel gegeven haar in hechtenis te nemen.
      Over het feit ondervraagd, gaf zij te kennen dat het onschuldige kunstjes waren, maar na op de pijnbank gebragt en hevig gepijnigd te zijn, bekende zij weldra alles wat men van haar wilde; zoo bekende zij de tooverij meer dan 24 jaren te hebben bedreven, en wel 41 kinderen, 3 mans en 7 vrouwen doodgetooverd te hebben. Thans vergde men ook van haar om hare medeschuldigen te melden, waartoe zij desnoods op nieuw door de torture zou gedwongen worden. Had de arme oude vrouw hare eigene onschuld niet op de pijnbank staande kunnen houden, hoe zou zij het van anderen kunnen doen? een enkel ja, of een knik bij het noemen van dezen of genen, was immers genoeg, om iemand verdacht te maken en als medepligtige te beschuldigen. Op zulke wijze bekende zij


      (2). Een afschrift van dit bevel van den aartshertog, met den vergezellenden brief van het hof aan den magistraat van Roermond, bevinden zich in het oud archief aldaar: Zie Inventaris, enz. II bladz. 410.


[46]


– 46 –

dan ook dat er in het dorp Ool, niet ver van de stad, een chirurgijn woonde, meester Jan genaamd, die de vaandrager der toovenaars en tooveressen was, en daarenboven wees zij nog tien tooveressen aan, die allen met meester Jan van Ool gevangen genomen werden. Na dit alles te hebben bekend werd deze vrouw, vier dagen na hare gevangenneming, tot de doodstraf door middel van het vuur veroordeeld en nog dienzelfden dag, achter de kapel van O. L. Vrouw in ’t zand, levend verbrand. (1).
      Kort daarna werd ook meester Jan in het verhoor gebragt en na de strengste folteringen op hem te hebben toegepast, was hij genoodzaakt eene volledige bekentenis af te leggen. Hij beleed toen veel kwaads bedreven te hebben; hij was een vermaard meester en genas de betooverden; hij had dienaangaande een verbond met den duivel gesloten, die hem had vergund tien personen te mogen genezen, maar den elfden moest hij dood tooveren; dit had wel zestien jaren geduurd, zoodat hij over de 150 menschen om ’t leven had gebragt; hij deed ook het gestolene goed wedervinden en liet de gedaante van personen, die zich in den vreemde bevonden, in eenen spiegel zien. Ook hij wees nog 41 tooveressen aan, waarvan er 10 te Stralen, 11 te Roermond, 15 te Wassenberg en 5 te Swalmen woonden.
      Deze wreede vervolging, den 24sten September 1613 begonnen, duurde tot op het einde November van dat jaar en in die tijdruimte werden 64 toovenaars en tooveressen verbrand. De vervolging had grootendeels plaats gehad op de beschuldigingen van de beschuldigden zelven, terwijl de veroordeelingen op door de torture verkregene bekentenissen waren gegrond. Eenigen echter hadden de folteringen moedig onderstaan zonder tot eenige schuldbekentenis te komen; men oordeelde dat voor deze de pijnigingen niet zwaar genoeg geweest waren en ontbood den scherpregter van Maastricht, die den 11den October hier aankwam en de wederspannigen nog dien dag en den volgenden mit groten tormenten pijnichde (2), waardoor dan eindelijk de beschuldigden alles bekenden wat men begeerde.
      Op 26 October werd zekere Mett van Asenraai voor hetzelfde feit gevangen genomen, en nadat zij den geheelen nacht ten strengste gepijnigd was geworden, zonder hare schuld te belijden, werd zij in den morgen van den volgenden dag dood in den toren (3) gevonden, und also die presumptie oder indicia gerathen dat de bose vyant haer den hals gebrochen hat. Haar ligchaam werd insgelijks met vuur verbrand, omdat haar dood bewijs genoeg opleverde voor hare schuld aan het haar ten last gelegde feit.
      Uit het hierboven aangehaalde zal men opmerken dat de vervolging van tooverij, op eenige uitzonderingen na, alleen zwakke vrouwen gold; het geloof was in die tijden vrij algemeen dat zij in het bijzonder daartoe geneigd waren. Jacobus Sprenger, kettermeester te Straatsburg, heeft de reden hiervan reeds aangetoond in zijn boek getiteld: Malleus maleficarum (de hamer der heksen), hetgeen als codex voor de wreede vervolgingen gediend heeft; hij hangt een verschrikkelijk tafereel op van de slechtheid en zwakheid van het vrouwelijk geslacht, daar het kwaad haar van den tijd der schepping aankleeft, wijl zij uit eene kromme ribbe is gevormd. Om dit te betoogen geeft hij daarenboven nog eene fraaije taalkundige opheldering over het latijnsche woord faemina, hetwelk naar zijn oordeel het beste woord is om de vrouw in hare geringe waarde te doen kennen. „Dit woord” (zoo meldt hij „is zamengesteld uit fae, zamengetrokken uit fidei, „van fides (geloof) en minus (minder), en alzoo is de vrouw „minder in het geloof.” Op eene andere plaats zegt hij dat dit fae, foei beteekent, en dan geldt dit fae-mina zoo veel als: foei, gering ding, foei, peuzel! en dit zeide de man aangaande de vrouw, het pronkstuk der schepping.

      (Slot in ’t volgend nummer).

J. B. SIVRÉ.


[...]



      (1). Eenige schreden achter die kapel, werd steeds door de justitie van Roermond de doodstraf uitgevoerd; de plaats wordt nog genaamd den Galgenberg.
      (2). Volgens een oud notitieboekje, waarin tevens vermeld wordt dat het ontbieden van dien scherpregter aan de stad meer dan 40 gulden gekost had.
      (3). Dit was een der torens van de Kraanpoort, waarin de tooveressen werden opgesloten en gepijnigd.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Gerh. Kr. (26 maart 1927) ‘Limburgsche volkskunde. CCXCI. Nog eens Limburgsche heksen. Processen – foltering – terechtstellingen’, Limburger Koerier, vijfde blad, [p. 1].