De Opmerker/Jaargang 52/Nummer50/De nieuwe beelding in de schilderkunst

Uit Wikisource
De nieuwe beelding in de schilderkunst
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 15 december 1917
Titel ‘De nieuwe beelding in de schilderkunst’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 52, 50, 393-394
Opmerkingen Vervolg op ‘De Stijl’ in De Opmerker, 1 december 1917
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[393]

[...]

De nieuwe beelding in de Schilderkunst.


      Er is en wordt in ons land veel over schilderkunst geschreven, nu en dan door schilders of menschen, die ook schilderen kunnen, maar meer nog door personen evenmin bedreven in het gebruik van de teekenstift, als in het hanteeren van het penseel. Omdat er nu reeds zooveel over schilderkunst geschreven wordt, zouden wij het gevoeglijk kunnen nalaten, zonder schade voor de ontwikkeling der kunst in het algemeen, die, naar onze meening, haren kronkelweg met vele zijpaden en sloppen vervolgt en vervolgen zou al werd er in het geheel niet meer over kunst geschreven.
      Een kleine groep moderne kunstenaars wil echter trachten, ons weder te helpen aan „stijl” en tot die groep behoort o.a. Piet Mondriaan, die onder bovenstaand opschrift een artikel plaatste in het eerste nummer van een Maandblad, dat wij in No. 48 van „de Opmerker bespraken.
      Wat dit tijdschriftje wil zijn, behoeven wij dus hier niet nog eens uiteen te zetten. Het zal zich bewegen op het geheele gebied der beeldende kunst en de redactie begrijpt hieronder terecht ook de architectuur.
      Vandaar, dat wij, hetgeen door de schilders in het tijdschriftje gegeven wordt, mogen rekenen, bestemd te zijn ook voor de beoefenaars der bouwkunst. Wij willen dus beproeven iets te begrijpen van het betoog van den heer Mondriaan. Aan overmaat van duidelijkheid lijdt het niet, maar het begin is toch wel verstaanbaar, althans niet zoo duister, dat het alleen voor ingewijden (en wie zijn dat dan?) begrijpelijk zou zijn.
      Misschien loopen wij in het vervolg van het betoog wel aan den grond, maar laat ons beginnen een eindweegs mede te varen, en kunnen wij dat niet volhouden, dan blijft ons niet anders over dan de nadere verklaring van de hier slechts aangeduide begrippen, door den schrijver toegezegd, af te wachten. In een noot toch zegt hij, dat deze inleiding wil zijn een résumé van een aantal artikelen, die later zullen volgen.
      „Het leven van den huidigen, gecultiveerden mensch keert zich langzamerhand van het natuurlijke af: het wordt al meer en meer een abstract leven.”
      „Waar het natuurlijke (uiterlijke) meer en meer „automatisch” wordt, zien we de levensaandacht zich meer en meer op het innerlijke vestigen. Het leven van den werkelijk modernen mensch is noch op het materieele òm het materieele gericht, noch domineerend gevoelsleven, maar treedt als meer zelfstandig leven van den zich bewustwordenden menschelijken geest op.”
      „De moderne mensch — tòch een eenheid van lichaam, ziel en geest — toont een veranderd bewustzijn: alle levensuitingen nemen een andere verschijning aan, en wel een meer bepaalde abstracte.”
      „Zoo ook de kunst: als product van een andere dualiteit in den mensch gaat zij zich uiten: als product van een gecultiveerd uiterlijk en een verdiept, meer bewust innerlijk — als zuivere beelding van den menschelijken geest, komt zij tot uitdrukking in een zuiver aesthetisch beeldende, in een abstracte verschijning.”
      Ziedaar de stellingen, waarmede de schrijver zijn inleiding opent. Meer dan stellingen zijn het niet, maar zij omschrijven toch een zeker standpunt. Jammer, dat er zoo weinig oorspronkelijkheid uit spreekt, want in hoofdzaak staan een groot deel der Hindoes en andere geestverwante Oos-


[394]

394

tersche volken reeds sinds eeuwen op hetzelfde. Het is de levensopvatting der Brahmanen, die ook door het Boeddhisme in verschillende variaties wordt verkondigd. Of deze levensopvatting voor ons Midden-Europeanen houdbaar is, of zij past in onzen tijd en of zij geschikt is als uitgangspunt van een streven naar stijl in de beeldende kunst, wil ons voor alsnog, op zijn minst, twijfelachtig voorkomen.
      Wanneer de mensch zich van het natuurlijke afkeert, is dit o.i. geen teeken van vooruitgang in cultuur en geen stap nader tot de stijl, maar eer het tegendeel en wij meenen, dat de geschiedenis ons op dit punt gelijk geeft.
      Uit een volgende zinsnede zouden wij opmaken, dat de schrijver aan de begrippen „natuurlijk” en „uiterlijk” dezelfde beteekenis hecht, maar voor ons bestaat er een uiterlijke en een innerlijke natuur bij den mensch en verder bij alle levende en, zooals men het noemt, levenlooze schepselen. Die uiterlijke en innerlijke natuur zijn onafscheidelijk van elkaar, zij vormen de eenheid, het individu, en wil men dit bestudeeren, dan kan men wel aan een van beiden, het uiterlijke of het innerlijke meer bepaald zijn aandacht wijden, maar men komt toch tot geenerlei resultaat, wanneer men het verband, dat tusschen beide bestaat, uit het oog verliest.
      Wij weten niet of de heer Mondriaan, wanneer hij spreekt van „de mensch” daarmede bedoelt de menschelijkheid in het algemeen, den doorsnee-Europeaan, of een bijzonder soort van menschen.
      Wij zouden geneigd zijn het laatste aan te nemen. De werkelijk moderne mensch lijkt ons wel iets zeer bijzonders toe in de samenleving, die zooals wij dagelijks kunnen waarnemen, beheerscht wordt door het grofste materialisme naast het meest overdreven gevoelsleven. Hij staat daarboven in het zelfstandig bewustzijn van den volkomen evenwichtigen geest, als den volmaakten...... egoist.
      Vosmaer heeft hem ons indertijd geschilderd in een van zijn boeken, wij meenen „Inwijding”, en hij staat in vele boeken min of meer nauwkeurig afgebeeld, maar de beelding staat altijd bij de werkelijkheid achter en verdraagt men hem in een boek, in de samenleving is hij onuitstaanbaar.
      Is dit dan de moderne mensch hier door den schrijver bedoeld?
      Hij brengt ons niet veel verder door de definitie, dat de moderne mensch een eenheid van lichaam, ziel en geest is, een drie-eenheid dus. Want blijkbaar zijn voor hem ziel en geest twee geheel afzonderlijke begrippen. Dat de moderne mensch een veranderd bewustzijn toont is alleszins verklaarbaar, elk nieuw opkomend geslacht toont een veranderd bewustzijn en alle levensuitingen nemen daarbij een andere verschijning aan. Dat die van heden nu in het algemeen een bepaald abstracte is kan men wel beweren, maar het wil ons voorkomen, dat deze bewering haar oorsprong vindt in waarneming in een zeer beperkten kring en dat zij niet opgaat bij de menschheid als geheel in haar werkelijke gedaante.
      De Brahmaan heeft echter maling aan de werkelijkheid en ook de Boeddhist streeft naar het bereiken van regionen, waar geen denkbeelden bestaan, zelfs niet het denkbeeld van de afwezigheid van denkbeelden. Dit is wel de abstractie in hare uiterste consequentie, het volkomen Nirvana, maar daarbij is dan ook alle bewuste gevoel, alle bewuste erkenning, uitgesloten.
      Niettemin wordt door Mondriaan met het bewustheidsbegrip, althans met het woord bewust, omgesprongen alsof dit de eenvoudigste zaak ter wereld was en voor zoover wij weten is het een onderwerp, waarop vele wijsgeeren van alle eeuwen zich reeds suf gepeinsd hebben zonder tot eenig belangrijk resultaat te geraken.
      Al ons weten berust op waarneming door onze zintuigen, en wij kunnen gerust zeggen, gebrekkige waarneming. Wel hebben wij eenige vordering gemaakt, maar elke nieuwe uitvinding, elke ontdekking, doet ons opnieuw beseffen, hoe weinig wij kunnen en hoe weinig wij eigenlijk, nog weten van den aard der dingen, zooals Multatuli het noemt, of van het wezen van den onmeetbaren Macrocosmos en van de weerspiegeling daarvan in het menschelijk brein, den Microcosmos.
      Wij zijn zelfs niet in staat te bewijzen, dat de dingen, die wij waarnemen, werkelijk bestaan, absoluut aanwezig zijn, want de stelling, dat de dingen alleen bestaan in het menschelijk brein is niet te weerleggen. Wij nemen daarom aan, dat onze waarneming van de verschijnselen absoluut betrouwbaar is en bouwen op dit aangenomen grondbeginsel onze geheele wetenschap op, wij laten ons daardoor leiden bij al onze levensverrichtingen, waartoe ook behoort de kunst.
      Wil men daarbij de abstractie doorvoeren en dat moet men doen, wanneer men eenmaal in de richting van het abstracte gaat zoeken naar de oplossing van levensvragen, dan komt men onvermijdelijk tot het Nirvana, tot de afwezigheid van denkbeelden.
      De heer Mondriaan is zoover nog niet, hij is dus eigenlijk nog niet ver genoeg; hij wil ons nog geven „een nieuwe beelding die niet verschijnen kan in (natuurlijke) concrete voorstelling, welke — ook zelfs bij universeele ziening — steeds min of meer op het individueele wijst, althans het universeele in zich verbergt.”
      „Zij kan niet gehuld zijn in dàtgene wat het individueele karateriseert: den natuurlijken vorm en kleur, maar zij moet tot uitdrukking komen in de abstractie van den vorm en de kleur — in de rechte lijn en in de tot bepaaldheid gestelde primaire kleur.”
      Deze universeele beeldingsmiddelen zijn in de moderne schilderkunst langs den weg van consequent doorgevoerd vorm- en kleurabstrabeeren gevonden: toèn zij gevonden waren, trad, als van zelf, exacte beelding van enkel verhouding naar voren, en daarmede het essentieele van alle beeldende schoonheidsontroering.”
      Wij wenschen hem gaarde succes met zijn pogingen; hij heeft, zooals hij zelf zegt, de universeele beeldingsmiddelen gevonden en dat is een vondst van de allergrootste beteekenis, want heeft men de middelen, dan is het doel reeds ten halve bereikt.
      De lezer vindt misschien, dat wij wat zwaar op de hand zijn in deze beschouwing, maar dit ligt niet aan ons, zooals nader blijken zal.

(Wordt vervolgd.)