De Stijl/Jaargang 2/Nummer 10/Wendingen in het kunstonderwijs

Uit Wikisource
De Stijl, jrg. 2, nr. 10
(augustus 1919)

‘„Wendingen in het kunst­on­der­wijs” (in­ge­zon­den)’ door J.G. Watt­jes met ‘Slot­be­mer­kin­gen’ door Theo van Does­burg, p. 116-120.

[ 116 ]„WENDINGEN IN HET KUNSTONDERWIJS” (INGEZONDEN).

Hooggeachte Heer Th. van Doesburg!

Bij een poging tot redelijke doordenking van de kultuur moet een polemiek, in den gewonen trant, worden buitengesloten. Bij zoo een poging toch gaat het niet om gelijk hebben, doch om verheldering van begrip, en daarbij moet aanstonds bedacht worden, dat daartoe het begrip van den enkeling, uit hoofde zijner beperktheid noodzakelijk het korrektief behoeft van het begrip van anderen.
Daarom is Uw kritiek op mijn rede, waarin ik beoogde de verhouding te ontwikkelen van „drie van de onderscheiden gebieden van werkzaamheid van den menschelijken geest” (rede bl. 7) — let wel drie van de gebieden en niet de drie gebieden — mij zeer welkom en waardeer ik ten zeerste Uw poging om aan te wijzen waar en waarin mijne doordenking tekort schoot.
Het is dan ook niet voor een polemiek, naar gewonen trant, dat ik eenige ruimte in Uw blad vraag, doch voor een nadere verduidelijking van het door mij bedoelde om daardoor hopelijk eenig misverstand op te heffen.
Bij Uwe beoordeeling van mijn rede hebt ge mij toch op verschillende en dikwijls kardinale plaatsen misverstaan en uit mijn woorden het tegendeel gelezen van wat ik gezegd heb of althans heb willen zeggen. In hoeverre dit nu aan mijne zegging of aan Uwe lezing ligt, is betrekkelijk onbelangrijk.
In mijne inleiding noemde ik als aanleiding mijner bespreking, de twijfel aangaande de plaats der bouwkunst in de kultuur.
Niet ik betwijfel, doch er wordt betwijfeld of de bouwkunst wel een kunst is. Somtijds is stellig ontkend, somtijds wordt verdedigd, dat de bouwkunst een kunst is. Bij veel andere werkzaamheid b.v. bij veeteelt, bij schilderkunst, treedt die twijfel niet op. Ik trachtte die betwijfeling te wekken waar die nog niet was ontwaakt door te wijzen op verschillende aanleiding tot dien twijfel.
De mossel en de mensch zijn dieren — let wel het zijn dieren, doch het zijn dieren, waarbij het redelijkerwijs de vraag kan zijn, òf het wel dieren zijn, wat bij vele andere dieren zoo b.v. den hond en den olifant niet het geval is. De mensch toch is nog heel wat meer en hooger dan dier alleen. Zoo ook zijn bouwkunst en b.v. woordkunst kunsten — Iet wel het zijn kunsten — waarbij het redelijkerwijs de vraag kan zijn en dan ook herhaaldelijk gevraagd is, òf het wel kunsten zijn, wat bij vele andere kunsten, zooals bv. muziek en schilderkunst, niet het geval is.
Indien nu „kunst die werkzaamheid (is), die gericht is op het teweeg brengen van schoonheid” en „datgeen maakt dat noch nuttig noch noodzakelijk is, wat noch bruikbaar noch vèrbruikbaar is” (rede bl. 15 en 16 aangehaald in „De Stijl” bl. 92), dan is dit geen aanslag op de bouwkunst als kunst, want in bouwkunst is de menschelijke geest mede gericht op het teweegbrengen van schoonheid en wordt iets voortgebracht dat meer is dan alleen nuttig en noodzakelijk. Met deze bepalingen is [ 117 ]gezegd, dat bouwkunst mede kunst is en dus tevens nog iets anders dan kunst. En hierin nu is de bouwkunst typisch onderscheiden van schilder- en beeldhouwkunst, die niet mede ’t schoone beoogen, doch die niets anders dan het schoone beoogen, derhalve uitsluitend kunst zijn en als zoodanig zuivere kunsten mogen heeten, waartegenover de bouwkunst wegens haar utilitair karakter gebruikskunst is te noemen.
Met mijne definitie van zuivere kunst (rede bl. 16 aangehaald in „De Stijl” bl. 92) is dan ook geenszins de bouwkunst als kunst afgemaakt, doch wel haar de plaats van zuivere kunst ontzegd, om haar als gebruikskunst haar juiste plaats in de kultuur aan te wijzen. Daarmede is dan tevens eens voor goed begrepen, dat de bouwkunst — niet wegens hare materieele gebondenheid, doch wegens haren utilitairen oorsprong — als gebruikskunst de mindere heeft te heeten van de schilder- en beeldhouwkunst als zuivere kunsten.
Die redelijke verhouding van lagere en hoogere kunstuiting wordt niet opgeheven door het feit, dat schilderkunst en beeldhouwkunst soms worden toegepast om gebruiksvoorwerpen, onder meer gebouwen, te versieren. Aldus ter versiering toegepaste kunst noemen we het best sierkunst. Die sierkunst werd niet door mij geponeerd, zij heeft daarop niet gewacht, doch stelde zichzelf en wel, blijkens oude gebruiksvoorwerpen, gelijktijdig met de eerste uitingen van techniek. Blijkbaar is reeds bij de eerste schemering van kultuur het streven naar het nuttige vergezeld geweest van het streven naar het schoone.
De schoonheid in het nuttige kan op tweeërlei wijze bereikt worden, die elkaar geenszins uitsluiten en wel 1o. door schoone vorm- en kleurgeving aan het gebruiksding zelf, waarbij dus de techniek zelf een kunst, gebruikskunst, wordt en 2o. door toegevoegde siervormen buiten onmiddellijk verband met het nuttige doel (versiering), waarbij dus een andere kunst dan de gebruikskunst zelf in de gebruikskunst wordt toegepast. In gebruikskunst is de techniek zelf kunst geworden en kunst en techniek derhalve, zelfs in ons denken, niet te scheiden. De sierkunst daarentegen is altijd te onderscheiden en dikwijls zelfs materieel te scheiden van de techniek of van de gebruikskunst waarop zij is toegepast. Sierkunst is altijd zuivere kunst, omdat zij de nuttigheid van haar voorwerp niet verhoogt en de sierkunst zelf (die immers zuiver van de techniek of gebruikskunst waarin zij werd toegepast is te onderscheiden) uitsluitend het schoone beoogt.
Terwijl de sierkunst als zuivere kunst steeds hoogere kultuuruiting is dan de techniek of gebruikskunst, waarin zij toepassing vindt, zoo brengt toch het karakter van sierkunst mede, dat zij zich ondergeschikt maakt aan datgeen wat ze versiert.
Zoo zijn beeldhouw- en schilderkunst ook in den vorm van sierkunst, hoogere kunsten en toch moeten deze hoogere, immers zuivere kunsten, als sierkunst in de bouwkunst optredend, zich aan het bouwwerk ondergeschikt maken. Dit moge nu een contradictie zijn, het is een tegenstrijdigheid die ons aesthetisch gevoel medebrengt en die ook in de rede ligt.
Voor harmonische samenwerking tusschen sierkunst en gebruikskunst wordt gevorderd, dat de schoonheid van de hoogere kunst zich op het tweede plan plaatst en dat zij de eigen schoonheid van de lagere gebruikskunst niet overwoekert doch accentueert. Goede sierkunst heeft zich dan ook dermate in haar object ingeleefd, dat zij daarvan niet kan worden losgemaakt zonder aan schoonheid in te boeten.
Ik heb in mijn rede getracht de bouwkunst te doen begrijpen als lagere kunstuiting, als gebruikskunst, geenszins als den hoogsten kunstvorm, waaraan alle overige kunsten ondergeschikt zouden moeten blijven, doch als van de gebruikskunsten een zeer belangrijke, omdat zij mede gebruiksdingen maakt, die noodig zijn voor zeer verschillende kultureele uitingen. Dat „door de onderscheiden bestemming van gebouwen de bouwkunst samenhangt met huiselijk leven enz., met wetenschappen, kunsten en godsdienst” (rede bl. 24) verheft geenszins de bouwkunst boven die verschillende kultuur-uitingen; het is toch zonder meer duidelijk, dat dit verband het verband der dienstbaarheid is.
Daarentegen maakte gij terecht bezwaar tegen de minder doordachte zinsnede, waarin ik sprak van beelden en schilderijen van gelijke kunstwaarde als de schoonste gebouwen, met welke zinsnede ik mij heb afgemaakt van de vraag of schilder- en beeldhouwkunst uitsluitend als vrije of wel uitsluitend als decoratieve kunsten mogen optreden. Ik had hier in plaats van gebouwen moeten zeggen; decoratieve werken en duidelijker moeten zeggen, dat geen der beide exclusivismen het ware zijn, doch dat beide vormen hun recht van bestaan hebben. [ 118 ]
Ik heb mij in mijn rede tot wetenschap, techniek en kunst bepaald; ik had niet de bedoeling den geest in zijn volledigheid te doen begrijpen, waartoe ik niet alleen de andere geestesuitingen had moeten doordenken, doch ook de in de kultureele uiting van den geest vooronderstelde dubbelzijdige, psychologische en sociologische organisatie van den geest of dengeest van den enkeling en den geest van de gemeenschap had moeten ontvouwen. Doch de ondoordachtheid, dat wetenschap, techniek en kunst „de drie” uitingen van den geest zouden zijn, heb ik nergens geuit.
Ook heb ik de begrippen verstand, vernuft (rede?) en geest niet verward doch in de werkzaamheid van den geest de momenten der verstandelijkheid en de redelijkheid als hier minder ter zake dienende niet uiteen gehouden, hoewel het in een volledige doordenking der kultuur-uitingen zeer belangrijk zou zijn in de opeenvolgende fasen de voortschrijding van den geest van verstand tot rede te doen begrijpen. Ook ik zie in de kunst „éen zelfde geestelijke bedoeling, éen zelfde proces, éen zelfde beweging als in de techniek” (Stijl bl. 68) nl. een bevrijding of tot zichzelf komen van den geest, en wel van dit proces een hoogere (niet de hoogste) fase dan wetenschap en techniek (Rede bl. 16).
Dit proces is echter geen tijdelijk proces, in den zin van een proces, dat zijn einddoel in de toekomst heeft, eens in de toekomst de vrijheid zal doen bereiken, waarbij het proces is afgeloopen, doch eeuwig proces, dat is proces dat in ieder oogenblik zijn einddoel (de vrijheid) verwerkelijkt, verwerkelijkt heeft en verwerkelijken zal, want „wir erkennen dass der Endzweck der Welt ebenso vollbracht ist, als es sich ewig vollbringt ... (wir betrachten) die Welt als durch die göttliche Vorsehung regiert und somit als dem entsprechend was sie sein soll; diese Uebereinstimmung von Sein und Sollen ist indess nicht eine erstarrte und processlose; denn das Gute, (ook de goede kunst, kunst zooals zij „sein soll”) der Endzweck der Welt ist nur indem es sich stets hervorbringt” (Hegel).
Ten slotte enkele opmerkingen:
In een redelijke doordenking tracht men niets te „bewijzen”.
De geest wordt niet begrepen zonder ’t besef dat het de contradictie is, die den geest beweegt en doet leven in al zijn uitingen, ook in de kunst.
De sierkunst is een kunstkategorie, die niet verouderd is en nooit verouderen zal, die zich wel tijdelijk op den achtergrond laat dringen en moet worden gedrongen, doch zich niet blijvend laat uitschakelen.
Zuiver kunstbegrip doet begrijpen, dat de kunst oneindige taak van den geest is, een taak, die nooit op voor altijd bevredigende wijze ten einde kan worden gebracht, zoodat ook de hopelijk komende nieuwe kunst op haren tijd verouderen zal, ook de komende gebouwen die reeds uit zich zelf, van constructie uit schoon zullen zijn.
Door een samenvatting van alle beelding in één begrip: kunst, wordt niet alleen de eenheid der kunsten niet verwezenlijkt, doch wordt ook niets begrepen. „De kunst” is nooit eenheid zonder meer doch veeleenigheid van bijzondere kunsten, die in hun onderscheidenheid samenhangen in begrijpelijke verhouding. Met dank voor de verleende plaatsruimte,

Rijswijk, Juli 1919.
Hoogachtend: J. G. WATTJES.
 

SLOTBEMERKINGEN.

Als resultaat van redelijke doordenking van het onderwerp in kwestie en zonder een „gelijk-willen-hebben” als uitgangspunt te nemen van het korrectief op de Rede van Prof. Wattjes is het mij, ook zelfs na de bovenstaande herhaling en aanvulling van die Rede, — voor welke herhaling en aanvulling wij gaarne een plaats inruimden — niet mogelijk daaruit de gestelde verhouding der bouwkunst tot de overige z. g. n. zuivere kunsten anders te zien, dan ik in mijn commentaren, gepubliceerd in No. 6 en 8 van „De Stijl”, deed uitkomen.
Wanneer als uitgangspunt van een Rede, welke de bedoeling heeft, de verhouding der bouwkunst tot de kunst in 't algemeen in helder licht te stellen, de twijfel [1] of de bouwkunst wel (een) kunst is [ 119 ]vooropgesteld en de conclusie getrokken wordt: dat kunst ontspringt uit den drang naar het schoone zonder meer, de bouwkunst daarentegen niet uit dienzelfden drang, dan is het duidelijk, dat daarmede de bouwkunst als beelding in bepaaldheid van (evenwichtige) verhouding, — het wezen van alle kunst, — blijft ontkend, terwijl het zich ondergeschikt maken van de eerste aan de laatste daaruit als een onlogische inconsequentie volgt.
Het resultaat van logische doordenking stelt juist in het licht: dat het Kunstmoment één en ondeelbaar is, stelt in het licht, dat iets niet kunst kan zijn en tegelijkertijd niet-kunst; dat kunst die zekere eigenschap is, die alle andere eigenschappen als hare middelen absorbeert.
In goede schilderkunst b. v. absorbeert het hoogere, de idee, de techniek (in den uitgebreidsten zin: het wetenschappelijke, de kunde enz.) en de materie (het materiaal). Welnu, is het dan niet mogelijk dat de bouwkunst al hare constructiemiddelen: muren, vloeren, balken, kappen, goten, trappen, deuren, ramen, kolommen, luifels, balcons enz. als beeldingsmiddelen aanwendt om het kunstmoment één en ondeelbaar te verwezenlijken? Dit moet mogelijk zijn.
Het is zeer opmerkelijk dat Prof. Wattjes deze consequentie voor zekere gebouwen, bij benadering, aanvaardt. Sprekende over de aesthetische verzorging van gebouwen voor nijverheid en verkeer, — gebouwen zonder representatief karakter volgens den heer Wattjes, — als: fabrieksgebouwen, poldergebouwen, watertorens, silo’s, locomotief-loodsen enz., waarbij „aesthetische beperking een aesthetische eisch is”, zegt den heer Wattjes: „Deze gebouwen mogen niet leelijk zijn, doch moeten een bepaalde, zeer weinig sprekende, eenvoudige schoonheid hebben. Die schoonheid moet verkregen worden niet door toepassing van versiering of van kostbare materialen, doch uitsluitend door harmonischen opzet van het geheel en gevoelvolle détailleering van de onderdeelen” (Rede blz. 22). In het door mij gespatieerde is het kunstwezen, — in het bizondere der architectuur, — zeer duidelijk uitgesproken. „Harmonische opzet van het geheel en gevoelvolle détailleering der onderdeelen”, of m.a.w. evenwichtige verhouding van de onderdeelen tot het geheel en omgekeerd.
Daar het probleem, waarmede de kunst zich bezighoudt, — onverschillige klassieke of moderne —, in het bovenstaande is uitgedrukt, lijkt me geheel in strijd met het logische inzicht, dat in dezen tijd — wars van alle apartheid — de kunst, uit haar aard één en ondeelnaar, in soorten onderscheiden wordt, n.l. in „zuivere kunst” (Rede blz. 16), „gebruikskunst” (blz. 16) en „sierkunst” (blz. 17). Zuivere kunst zou dan zijn het product van die werkzaamheid welke voortvloeit uit drang naar het schoone zonder meer. Gebruikskunst, de techniek waarin den vorm aesthetisch geaccentueerd wordt; sierkunst, kunst voor zooverre zij gericht is op het versieren van gebruiksvoorwerpen. Men kan deze categoriseering gevoegelijk nog uitbreiden door er nijverheidskunst en constructieve kunst, — dit laatste geeft de heer Wattjes reeds aan op blz. 19 — bij te voegen. We zouden dan vijf kunstcategorieën te onderkennen hebben.
Bij redelijke doordenking getoets aan het nieuwe weten van den tijd, laat zich vragen: als zuivere kunst het product is van de werkzaamheid, die voortvloeit uit den drang naar het schoone en sierkunst is „altijd zuivere kunst” („omdat zij de nuttigheid niet verhoogt, maar uitsluitend het schoone beoogt”, aldus de heer Wattjes) waarin bestaat dan eigenlijk dat verschil tusschen zuivere en sier- (= zuivere) kunst? Wanneer gebruiksdingen door aesthetische verzorging van vorn (en kleur!) zoodanig gemaakt zijn dat de „techniek van de kunst doordrongen is en schoonheid wordt teweeggebracht, waardoor onderscheiden zij zich als kunst dan nog van „zuivere” kunst, daar in deze toch eveneens het hoogere de techniek doordringt en in zich opheft? En, waartoe is, wanneer het kunstmoment in het gebruiksding bereikt is, nog versiering noodig?
Prof: Wattjes geeft drie manieren aan waarop volgens zijn gedachtenontwikkeling schoonheid in gebruikskunst ontstaat: „Schoonheid in gebruikskunst kan worden verkregen, door de leege vormen van het gebruiksding schoon te ontwerpen of door versiering van het gebruiksding, of wel op beide wijzen is samenwerking”. Gevraagd mag worden: is het in het tweede geval de bedoeling het gebruiksding leelijk te ontwerpen en dan aesthetisch te redden door een versiering? Het ligt in den zin dat de bedoeling is: of door versiering van het gebruiksding.
Waar de Rede van Prof: Wattjes, naast andere toch ook de bedoeling heeft de noodzakelijkheid van de aesthetische verzorging van gebruiksdingen aan te toonen, zou uit de consequenties daarvan sierkunst wegvallen. [ 120 ]
Het moet ieder, die zich daadwerkelijk of theoretisch met het wezen der kunst bezig houdt duidelijk zijn, dat deze deelbaarheid der kunst voor modern begrip ontoelaatbaar is.
De sierkunst immers beoogde geenszins het schoone z.m. maar zij beoogde het leelijke te maskeeren. Waar sierkunst van gebruiksdingen optrad, kon a priori worden aangenomen, dat het gebruiksding, — onverschillig of dit ’n huis was of een theelepeltje — uit zichzelf, van verhouding uit niet schoon was en uit zichzelf, van verhouding uit niet schoon zijnde, een ander, hooger element behoefde om een aesthetischen indruk te maken.
Inderdaad.
Aan deze deelbaarheid der kunst in dingen van het gebruik eenerzijds en dingen van zuivere schoonheid anderzijds danken wij al die prullen eener zelfgenoegzame wankultuur van de coulisse-architectuur af (dat is de bouwkunst waarbij de voorgevels, z.g.n. aesthetisch verzorgd, als coulissen een wanstaltig en verhoudingsloos huis hadden te maskeeren) tot het verhoudinglooze theekopje met het onmisbare bloemetje er op.
De ontwikkeling der kunst stelt in dezen tijd in het licht waarom het juist van kultuur op hooger plan getuigt, wanneer de sierkunst (kunstnijverheid incluis) zal worden opgeheven, waar toch bewezen en erkend is, dat deze sierkunst het uitvloeisel is van kultuur op lager plan. En zoo laat zich redelijk verstaan, waarom de verschillende vormen van kunst, ieder binnen haar gestelde beeldingsgrenzen (beeldhouw- bouw- en schilderkunst) zich met een probleem hebben bezig gehouwen, — het probleem van evenwichtige verhouding, van oneindige harmonie — het kunstprobleem, — om in een monumentalen Stijl de oplossing een en ondeelbaar, d. i. als kunst zonder meer te vinden.

Leiden, Augustus 1919.
THEO VAN DOESBURG.
 


  1. Of deze twijfel al dan niet persoonlijk is kan niet ter zake doen wanneer in de gedachte-ontwikkeling ten gunste van dien twijfel wordt beslist.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 416-420.