De Stijl/Jaargang 2/Nummer 12/Moderne wendingen in het kunstonderwijs

Uit Wikisource
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 12
(oktober 1919)

‘Moderne wendingen in het kunstonderwijs. (slot)’ door Theo van Doesburg, p. 137-139.

Rond­blik

[ 137 ]MODERNE WENDINGEN IN HET KUNSTONDERWIJS. (SLOT)

DOOR THEO VAN DOESBURG.

Naar aanleiding van Dr. Elisabeth Neurdenburg’s „Opmerkingen over het Onderwijs in de kunstgeschiedenis” (Uitgave: J. B. Wolters, Groningen).
 
„Dit onderwijs worde gegeven met de bedoeling, niet om bij de waardeering van dit of dat kunstwerk te blijven staan, maar ook om de beweging van het leven en de tijden te leeren waarnemen, zooals het zich in altijd wisselende schoone gedachten, vormen en klanken tot verschijning brengt. Niet alleen moet het substantiëele van het kunstwerk de aandacht vragen, maar ook zal het kunstwerk functioneel gedacht moeten worden.”
 

[ 138 ]„De meest ruime en kunstzinnige opvatting van het woord kunstgeschiedenis”. (Aanhalingen uit het rapport van een commissie uit het verbond van Nederlandsche Kunstnaarsvereenigingen, getiteld: „De invloed van het onderwijs en de opvoeding op het kunstbegrip”).

Het grootste gedeelte van deze, in druk verschenen, openbare les door Mejuffrouw Dr. E. Neurdenburg, gehouden bij den aanvang harer lessen als lector in de moderne kunstgeschiedenis aan de Rijks-Universiteit te Groningen, wordt in beslag genomen door de vraag of het woord kunstgeschiedenis wel voldoet aan eischen in het kunstenaarsrapport — welke ik als motto boven dit artikel plaatste — aan dit onderwijs gesteld.
Hier wordt lang en breed over gedelibreerd, verschillende woord-combinaties worden gevonden en weer verworpen, zonder dat het woord, dat het meest voor de hand ligt en zeer in het algemeen het karakter van dit onderwijs inhoudt: KUNSTKENNIS gevonden wordt.

Ook worden in deze les nog eenige regels aan het onderwijs in het zien van beeldende kunst gewijd. Deze regels bewijzen, dat het gezichtspunt waaruit Mej. Neurdenburg de beeldende kunst beschouwt wel wat al te materialistisch en buiten-den-tijd-liggend is om geschikt te zijn tot grondslag voor het onderwijs in de kunstkennis. Het is, wel te verstaan, een OPTISCH gezichtspunt.
Misschien is dit gezichtspunt het voor kunsthistorici het meest gebruikelijke, maar daar deze openbare les de bedoeling moet hebben tegen deze gebruikelijke wijze van kunstbeschouwing op te komen, kan van Mej. Neurdenburg geëischt worden, dat zij om kunstkennis te doceren allereerst een zeer bepaald begrip heeft van kunst — genetisch, cultureel en functioneel. Dit nu blijkt niet het geval te zijn. Integendeel. Zooals ik reeds zei: het gaat om een spel der oogen.
Zoo wordt in deze opmerkingen herhaaldelijk het aesthetisch zien met het optisch zien gelijkgesteld. Zoo staat op blz. 7, „Juister is, er moet een gaping gedempt in het onderwijs in het zien”, waarop volgt: Aan de Universiteit nu komen velen, maar helaas nog lang niet allen, tot de ontdekking, dat ook het oog nog om verdere ontwikkeling vraagt ...” blz. 10,.... Kunstenaars en kunsthistorici, die beiden beoogen het ontwikkelen van het gezichtsvermogen der leerlingen en daarmede het opwekken van hun kunstgenot”. (Ook dit heeft geen zin. Men kan wel den kunstzin opwekken, maar niet het „kunstgenot”. Dit kan men slechts verhoogen). Voorts op blz. 19: „Uit de studenten moeten als ’t ware de visueel aangelegden worden uitgekozen en hen moet de nieuwe taak mee worden opgedragen”. — nl. in het visueel beter leeren zien. Met loups en brillen kan men het dan een heel eind brengen.

Ook is het volstrekt niet waar, dat er geen verschillend doel bestaat voor de kunstenaars en de kunsthistorici. Zoo wordt op blz. 6 gezegd:
„Want mij bleek duidelijker als tevoren, er is geen verschil van bedoeling, geen verschillend doel, dat door kunstenaars en kunsthistorici wordt nagestreefd”. bleek immers het tegendeel: dat de kunstenaars ernaar streven in hun werk beeldend de synthese te geven van het tijdsbewustzijn, terwijl de kunsthistorici zich ertoe bepalen de verschillende [ 139 ]gestalten die de idee in tijd aanneemt, volgens tijdsperioden te determineeren en te catalogiseeren, waardoor zij het kunstwerk juist plaatsen buiten, inplaats van in het leven, terwijl zij in tegenstelling met de kunstenaar het bizondere naspeuren, inplaats van het algemeene te zoeken, de analyse stellen voor de synthese.
Daar mij uit ervaring gebleken is, hoe treurig het staat met de aesthetische ontwikkeling der studeerenden aan de Universiteit, — men neme in Leiden eens de wanden van een studentenkamer op, schots en scheef geplakt met pornografische prentjes of andere bizarrerie —, kan ik met de zinsnede op blz. 7: „er moet een gaping gedempt in het onderwijs in het zien” volkomen instemmen. Op enkele uitzonderingen na — zelfs „De Stijl” telt lezers onder de studenten! — laat elk aesthetisch onderwerp den student ten eenenmale onverschillig en het is zelfs niet mogelijk over het meest klein-burgerlijke begrip van schilderkunst of architectuur heen te krijgen. Om hierin verandering te brengen is het van belang, dat de docenten eerst zelf in staat blijken kunst anders dan optisch of kunsthistorisch, — volgens scholen en data, — te zien. Zoolang de enorme kloof op ’t gebied van aesthetisch zien, vanaf de lagere scholen [1], H. B. S. en Gymnasia niet gedempt is, neem ik aan dat de studeerenden aan de Universiteiten, kleur en ding visueel moeten leeren zien. Doch dit zal de bedoeling van Mej. Neurdenburg niet zijn.

ALGEMEENE SLOTBEMERKINGEN.

Wanneer we de invretende armoe aan schoonheid in onze samenleving ervaren, dan komen we tot het inzicht, dat elke maatregel om het tekort aan schoonheidsbewustzijn aan te vullen door onderwijs van buiten af, ook al zou daar op de lagere school mede begonnen worden, falen moet. Het aesthetisch gebrek immers wortelt in de geheele constructie van een samenleving die met de ontkenning van den geest begon. Wij beseffen, dat er maar één radikale verbetering mogelijk is: de vernietiging van dezen individueelen vorm van samenleving, die het weer mogelijk zal maken, dat de kunst weer een organisch deel van het leven wordt. Wanneer op universeelen grondslag alles in ons leven weer een aesthetischen vorm gaat aannemen zal de mensch vanzelf, van kindsbeen af, in schoonheid, in stijl opgroeien. Tot nog toe was dit door het afzonderlijke, individueele karakter der kunst en samenleving, der kultuur, niet mogelijk.
Te lang heeft den mensch beheerscht en is gehuldigd geweest het begrip dat de kunstenaar als een soort wilde, van de wereld afgezonderd behoorde te leven, om in zelfgenoegzaam egoïsme en in den ban van levensvrees buiten-het-levenstaande kunstwerken voort te brengen. Wij zijn een nieuw tijdperk ingetreden, waarin de kunstenaar in zijn aesthetische, tegelijk een pædagogische en sociale roeping vervult. De kunstenaar heeft deel aan de kultuur. Hij vormt haar. Hij staat in het leven en het leven staat in hem. Elke nieuwe gedachte op het universeele leven veroverd is een nieuwe ruimteafmeting, die door hem heenging, en, wil zijn werk althans inhoud hebben en niet in systeem verdorren, tot gestalte komt is de beelding.
Zoolang de samenleving de verwerkelijking van deze begrippen, door tragiek, niet toelaat of verhindert, valt er van welke wending in het kunstonderwijs ook, niets te verwachten.


  1. De Montessori-methode is al een groote verbetering op dit gebied.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 449-451.