De Stijl/Jaargang 2/Nummer 4/Dialoog over de Nieuwe Beelding

Uit Wikisource
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 4
(februari 1919)

‘Dialoog over de Nieuwe Beelding’ door Piet Mondriaan, p. 37-39.

[ 37 ]DIALOOG OVER DE NIEUWE BEELDING.

DOOR PIET MONDRIAAN.

A. Zanger. — B. Schilder.

A. Uw werk van vroeger bewonder ik. Omdat het mij zooveel zegt, interesseert het me, iets omtrent Uw tegenwoordige schilderwijze te vernemen. Ik kan in die blokjes niets zien, wat is toch Uw bedoeling?
B. Met mijn tegenwoordig werk heb ik geen andere bedoeling dan ik met mijn vorig schilderen had: beide hebben eén zelfde bedoeling, en die bedoeling komt in mijn laatste werk jùist duidelijk uit.
A. En die bedoeling is?
B. Verhouding te beelden, door tegenstelling van kleur en lijn.
A. Maar in Uw vorig werk beeldde U toch de natuur?
B. Ik beeldde door middel van de natuur. Als U dat werk aandachtig volgt in opklimmende reeks, zult U daarin een al meer verlaten van de natuurlijke verschijning der dingen en een al meer naar voren komen van de verhoudingsbeelding kunnen opmerken.
A. Vindt U dan dat de natuurlijke verschijning aan de verhoudingsbeelding schade doet?
B. U zult mij moeten toestemmen dat als twee woorden met dezelfde kracht, met hetzelfde accent, gezongen worden, het eene woord aan het andere afbreuk doet. Men kan niet èn de natuurlijke verschijning, zooals wij die zien, èn verhouding in dezelfde bepaaldheid beelden. Verhouding treedt in den natuurlijken vorm, in de natuurlijke kleur en lijn, slechts gesluierd naar voren: zij moet door kleur en lijn op-zich-zelve gebeeld worden, om tot bepaalde uitbeelding te komen. Kleur en lijn zijn in het grillig natuurlijke verzwakt door de ronding, door de lichamelijkheid der dingen. Om nu deze middelen der schilderkunst hun volle kracht te geven, liet ik in mijn vorig werk al meer kleur en lijn voor-zich-zelve spreken.
A. Maar hoe kan kleur en lijn op-zich-zelve, dus zonder vorm zooals we die in het natuurlijke waarnemen, iets in bepaaldheid beelden?
B. Beelding van kleur en lijn-op-zich-zelve houdt in: beelding van tegenstelling door kleur en lijn en door deze tegenstelling wordt verhouding gebeeld. Deze [ 38 ]verhouding is het, wat ik steeds beeldde, zooals het deze verhouding is, wat alle schilderkunst tot uitdrukking wil brengen.
A. Maar steeds beeldde de schilderkunst door de natuur, door het schoone van de natuur voerde zij op tot het ideale.
B. Zij voerde inderdaad op tot het ideale door het schoone van de natuur, want in beelding is het ideale iets anders dan de loutere uitbeelding der natuurlijke verschijning.
A. Zou het ideale niet enkel door ons zelve bestaan?
B. Het bestaat door ons maar ook buiten ons. De Wijzen zeggen: het ideale is overal en in alles. Hoe dan ook: het ideale openbaart zich aesthetisch als schoonheid. Maar wat bedoelde U zooeven met „het schoone van de natuur”?
A. Ik dacht b.v. aan een kunstwerk der oudheid, een beeld, dat, naar men zegt alle schoonheid der menschelijke verschijning in zich bevatte.
B. Denkt U nu ook eens aan meesterwerken der z.g. realistische scholen, welke niets van dié ideale schoonheid beeldden en tóch schoonheid tot uitdrukking brachten. Door de vergelijking dezer tweeërlei kunstsoorten zult U reeds zien, dat het niet alleen het schoone der natuur, maar dat het ook het z.g. leelijke kan wezen, dat ons ontroeren kan, of, zooals U zegt, ons tot het ideale kan opvoeren. Het onderwerp, de voorstelling, noch de natuur doet in schilderkunst de schoonheid ontstaan: zij bepalen slechts den aard der schoonheid, doordat zij de compositie, de kleur en den vorm bepalen.
A. Als leek denkt men daaraan zoo niet, hetgeen U zegt lijkt mij echter aannemelijk. Maar tòch kan ik mij beelding van verhouding nog niet anders denken dan door middel van een voorstelling of onderwerp, nièt door compositie van enkel kleur en lijn. Zoo waardeer ik ook niet klanken zonder melodie — als ik een klankencompositie van een onzer moderne componisten hoor, doet die mij niets.
B. In schilderkunst moet U eerst beproeven compositie, kleur en lijn te zien en niet de voorstelling als voorstelling, dàn kunt U er ten slotte toe komen de voorstelling hinderlijk te gaan vinden.
A. Als ik denk aan Uw overgangswerk, waarin, door een niet-natuurgetrouwe kleurbeelding de voorstelling reeds eenigszins opgeheven is, wordt het mij wel duidelijk dat het schoone ook zonder natuurgetrouwe voorstelling zich, en zelfs veel sterker, beelden laat, want dit werk gaf mij een veel sterkere schoonheidssensatie dan zuiver naturalistische schilderkunst. Maar kleur moet toch vorm hebben?
B. Vorm of illusie van vorm: in elk geval moet de kleur een vaste bepaling hebben, wil zij ons iets beelden. U ziet in mijn zooeven door U genoemd overgangswerk zeer terecht, dat het onderwerp daarin geneutraliseerd is door de vrije kleurbeelding, doch ook is te zien, dat deze bepaald is door den vorm, welke nog vrijwel natuurgetrouw bleef. Om harmonie tusschen kleur en vorm te scheppen is het onderwerp en daarmede de vorm, zorgvuldig gekozen. Was mijn doel om uitgebreidheid, grootheid, b.v. te beelden, dan was het onderwerp gekozen. De beeldingsidee kwam tot gevarieerde uitdrukking naarmate een duingroep, een zee of een kerk het onderwerp uitmaakte.
U herinnert zich ook mijn bloemen, ook deze waren „gekozen” uit de velerlei soort [ 39 ]bloemen die er zijn. Vondt U niet dat deze weer van „andere” uitdrukking waren dan mijn zeeën, duinen en kerken?
A. Inderdaad: de bloemen zeiden mij iets van meer intiemen aard, om zoo te zeggen, terwijl de zeeën, kerken en duinen mij meer direct „het ruime” vertolkten.
B. U ziet dus het groote gewicht van den vorm. Een afgesloten vorm (zooals een bloem) zegt iets anders dan een open gebogen lijn, (zooals in duinen te zien is) en weer iets anders dan de rechte lijn in een kerk of in de straalsgewijs geplaatste bloembladen van sommige bloemen b.v. Door vergelijken zult U zien dat een bepaalde vorm een bepaalden indruk maakt: dat de lijn een beeldend vermogen heeft, en dat de meest gespannen lijn het zuiverst het onveranderlijke, het sterke, het groote beeldt.
A. Ik begrijp echter niet waarom U zooveel voor het rechte voelt en dat U tot geheele uitsluiting van het gebogene kwam.
B. De zucht om het groote te beelden, voerde tot het zoeken naar de grootste spanning: die van het rechte; zoo moest alle gebogenheid zich oplossen in het rechte, er kòn geen plaats blijven voor het gebogene.
A. Is U plotseling tot dit inzicht gekomen?
B. Neen, zeer geleidelijk. Eerst abstraheerde ik in de beelding het grillige, daarna het vrij-gebogene, ten slotte het mathematisch gebogene.
A. Zoo kwam U dan ook wellicht door dit abstraheeren tot uitsluiting van het natuurlijke, van de voorstelling en het onderwerp?
B. Zeer terecht: àl arbeidende. De theorieën welke ik U zooeven betreffende deze uitsluiting verkondigde, kwamen eerst daarna in mij op. Consequent abstraheeren leidde tot het uitsluiten van het zichtbaar-concrete in mijn beelding. Als U zich indenkt dat ik, een boom beeldende, daarin steeds meer het gebogene abstraheerde, zult U moeten erkennen dat er al heel weinig van een „boom” overbleef.
A. Maar in het rechte is, dunkt mij, toch ook een boom te beelden?
B. Volkomen waar en nu erken ik een tekortkoming in hetgeen ik U zeide, abstraheeren alleen is niet voldoende om het natuurlijke op te heffen in de beelding, ook een andere dan de natuurlijke plaatsing van lijn en kleur is daartoe noodzakelijk.
A. Dus verandert ook hetgeen een schilder compositie noemt?
B. Ja, een geheel andere, een meer mathematische en toch niet symmetrische compositie is noodig om tot zuivere beelding van evenwichtige verhouding te komen. Want enkel het natuurlijke door het rechte te beelden blijft evenzeer het natuurlijke weergeven, hoewel wij dan toch reeds een veel stèrkeren indruk zullen ontvangen.
A. Maar gaan, door dat abstraheeren en de veranderde compositie, dan niet alle dingen aan elkaar gelijk worden?
B. Als men dàt, wat de dingen gemeen hebben, in plaats van dàt, wat hen van elkaar onderscheidt, wil beelden, is dit geen bezwaar, maar juist noodzakelijk, — want daardoor wordt het bizondere, dat ons van het principieele afleidt, teniet gedaan: het algemeene blijft over; de beelding van de dingen maakt plaats voor de zuivere beelding van verhouding.

(Wordt vervolgd).

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 289-291.