De Volks-Missionaris/Jaargang 37/Nummer 11/Onze Sint-Gerarduskalender voor het jaar des Heeren 1917

Uit Wikisource
‘Onze Sint-Gerarduskalender voor het jaar des Heeren 1917’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit De Volks-Missionaris, jrg. 37, nr. 11 (15 oktober 1916), p. 328-330. Publiek domein.
[ 328 ]

Onze Sint-Gerarduskalender voor het jaar des Heeren 1917.

Het jaar des Heeren!” Ja, Lezer, laten we die uitdrukking, ons overgebleven uit het levendig geloof onzer voorouders, bijhouden. Ieder jaar toch, dat we beleven, is een onverdiend geschenk van God; van Hem komt het ons; door en met Hem moeten wij het doorbrengen; naar Hem moet het ons voeren.

Om u daaraan dagelijks te herinneren en daartoe dagelijks op te wekken, bieden wij u, als ge ook in 1917 inteekenaar op het maandschrift De Volksmissionaris blijft, den Sint-Gerarduskalender aan. Mogen de voorbeelden van den grooten Wonderdoener onzer eeuw, de spreuken en opwekkingen en al wat hij verder bevat, u en al de uwen goeddoen, iederen dag.

In weerwil van onze benarde en dure tijden zijn wij er toe overgegaan, ook nog dit jaar u dezen kalender gratis en postvrij aan te bieden. Of dit ook in de verdere toekomst ons mogelijk zal blijven? Wie zal het zeggen? Dit durven wij u vragen, Lezer: help ons daarin naar best vermogen: blijf daarom trouw inteekenaar op „De Volksmissionaris”, en tracht ook een uwer vrienden of kennissen te bewegen op ons maandschrift in te teekenen. Toon hun dezen kalender, ongetwijfeld zal het gezicht ervan menigeen aantrekken. Dan helpt gij ons daardoor de finantiëele lasten van dezen kalender gemakkelijker dragen, dan verspreidt gij de vereering van den H. Gerardus, dan doet gij een nuttige propaganda voor goede lectuur.

Nogmaals brengen wij in herinnering, dat deze kalender niet in den handel komt, ook niet tegen betaling te verkrijgen is, maar door de Redactie [ 329 ]wordt aangeboden uitsluitend aan de inteekenaren op het maandschrift „De Volksmissionaris.”

De voorstelling van dezen nieuwen kalender, naar een prachtige schildering van den kunstschilder Albin Windhausen te Roermond, herinnert aan een treffende episode uit het aan zielenijver zoo rijke leven van den H. Gerardus Majella.

„Op zekeren dag keerde hij terug van een tocht, dien hij niet ver van Iliceto had gedaan. Eenige mijlen van het klooster ontmoette hij een jong fortuinzoeker, die hem vol nieuwsgierigheid nauwkeurig opnam. De Broeder droeg een gelapten mantel over een ouden korten toog; zijn hoed was in een niet minder deerniswaardigen toestand. Het geheel van deze vreemde kleederdracht bracht den jongeling op het zonderling denkbeeld, dat die reiziger wel een Zigeuner zou kunnen zijn, en daar hij van niets anders droomde dan van goud en zilver, meende hij een toovenaar voor zich te hebben, die naar een schat zocht. „O, als ik eens met hem mocht deelen!” dacht hij bij zich zelven. Daarop nadert hij den Broeder, die in het gebed verslonden was, en zegt hem: „Zijt gij misschien een geestenbezweerder?” Het vreemde dezer vraag en waarschijnlijk ook eene voorlichting des hemels deden Gerardus begrijpen, wat hij van dengene, die hem aansprak, te denken had. De heilige Broeder zag in den jongeling eene ziel, die hij winnen moest: hij gebruikte dus een list en gaf een ontwijkend antwoord. De andere, hierdoor in zijn misvatting versterkt, bood hem, in de hoop van veel geld te krijgen, zijne hulp aan. „Zoo gij een schat zoekt, zeide hij, dan ben ik ten uwen dienste: wilt gij een helper, ik zal u vergezellen.” — „Maar, hervatte Gerardus, hebt gij moed en overleg?” — „Hoe! gij weet niet wie ik ben? Luister eens wat ik al verricht heb!” En nu begon de vreemdeling hem zijn treurigen levensloop te verhalen, en besloot met te zeggen, dat hij in zes jaren niet meer tot de H. Sacramenten genaderd was. „Goed, goed, zeide Gerardus; ik zal dan voor u een schat zoeken. Gij zijt mijn man, de schat is reeds gevonden.” Hierdoor meer en meer aangemoedigd, vervolgt de ongelukkige het verhaal zijner misdaden, terwijl de Broeder reeds een heiligen kunstgreep beraamt.

Al voortwandelende komen zij aan een zeer dicht bosch. Gerardus treedt er het eerst in: zijn gezel volgt hem op den voet, in de meening hier zijn wenschen vervuld te zien. Als zij tot midden in het kreupelhout zijn doorgedrongen, staat de vermeende toovenaar stil en zegt: „Halt, hier zijn wij er!” Dan werpt hij zijn mantel van de schouders, spreidt dien langzaam op den grond uit en wenkt den jongeling nader te treden. Deze meent, dat hij nu een duivel zal zien verschijnen, en begint te sidderen. Gerardus beveelt hem neder te knielen en de handen te vouwen; daarop heft hij zijn oogen ten hemel om Gods bijstand af te smeeken, en spreekt op plechtigen toon: „Ik heb u een schat beloofd: mijn woord wil ik thans gestand doen, maar die schat is niet van deze wereld, het is de schat der schatten, de schat des hemels. Wilt gij dien beschouwen, ziehier dan.” En hij haalt een kruisbeeld van onder zijn kleed te voorschijn. De andere ziet [ 330 ]het verbaasd aan. „Ja,” gaat Gerardus voort, „hier is hij; hier is die schat, dien gij reeds zoovele jaren verloren hebt; de schat, dien gij hebt ingeruild tegen lage en verachtelijke schepselen.” Daarop schildert hij met zijn gewonen ijver in de levendigste kleuren den treurigen toestand af, waartoe de zonde hem heeft doen vervallen, en na hem de gansche reeks zijner misdaden onder de oogen te hebben gebracht, noodigt hij hem uit tot God terug te keeren. Deze roerende toespraak had een half uur geduurd. De ongelukkige werd er zoo diep door getroffen, dat hij weenend en zuchtend luide jammerkreten slaakte, als waren zijn zinnen verbijsterd geworden. Bij het zien van zulk een berouw drukt Gerardus hem aan zijn hart, noemt hem zijn broeder, en smeekt hem dringend naar het klooster te gaan. De jongeling gehoorzaamde. Te huis gekomen deed Gerardus hem een goede biecht spreken, en droeg nog eenige dagen zorg voor hem. Daarna ging de nieuwbekeerde heen; hij had een volmaakten vrede gevonden en zegende het gelukkig oogenblik, waarop hij den dienaar Gods had ontmoet.