Naar inhoud springen

De Volks-Missionaris/Jaargang 49/Nummer 11/St. Gerardus en de gelukzoeker

Uit Wikisource
‘St. Gerardus en de gelukzoeker’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit De Volks-Missionaris, jrg. 49, nr. 11 (15 oktober 1928), p. 339-341. Publiek domein in de EU.
[ 339 ]

St. Gerardus en de gelukzoeker.

(bij de plaat.)

Ter gelegenheid van het feest van den grooten wonderdoener en geliefden volksheilige, St. Gerardus Majella, bieden wij onze lezers een voorstelling uit het leven van den grooten heilige, waarin op bijzondere wijze zijn zielenijver en liefde tot den Gekruiste uitschitteren. De voorstelling is wederom van de hand van den bij onze lezers zoo goed bekenden Roermondschen kunstschilder A. Windhausen. Het voorval zelf verhalen wij volgens het handschrift van Gerardus’ tijdgenoot, Pater Landi:
Op zekeren dag keerde Gerardus terug van een tocht in de omstreken van Iliceto. Eenige mijlen van het klooster ontmoette hij een jong fortuinzoeker, die hem vol nieuwsgierigheid nauwkeurig opnam. De Broeder droeg een gelapten mantel over een ouden, korten toog; zijn hoed was in niet minder deerniswaardigen toestand. Het geheel van deze vreemde kleederdracht riep bij den jongeling zonderlinge denkbeelden op: daar hij van niets anders droomde dan van goud en zilver, meende hij een toovenaar voor zich te hebben, die naar een schat zocht. „O, als ik eens met hem mocht deelen!” dacht hij bij zich zelven. Daarop nadert hij den Broeder, die in het gebed verslonden was, en zegt hem: „Zijt gij misschien een geestenbezweerder?” Het vreemde dezer vraag en waarschijnlijk ook eene voorlichting des hemels deden Gerardus begrijpen, wat hij van dengene, die hem aansprak, te denken had.
De heilige Broeder zag in den jongeling eene ziel, die hij winnen moest; hij gebruikte dus een list en gaf een ontwijkend antwoord. De andere, hierdoor in zijne misvatting versterkt, bood hem, in de hoop van veel geld te krijgen, zijne hulp aan. „Zoo gij een schat zoekt”, zeide hij, „dan ben ik ten uwen dienste; wilt gij een helper, ik zal u vergezellen.”
„Maar”, hervatte Gerardus, „hebt gij moed en overleg.”
„Hoe! gij weet niet wie ik ben? Luister eens wat ik al verricht heb?” en nu begon de vreemdeling hem zijn treurigen levensloop te verhalen en besloot met te zeggen, dat hij in zes jaren niet meer tot de H. Sacamenten genaderd was.
„Goed, goed”, zeide Gerardus; „ik zal dan voor u een schat zoeken! Gij zijt mijn man.” Hierdoor meer en meer aangemoedigd,

[ 340 ]
 
naar A.Windhausen.

ST. GERARDUS EN DE GELUKZOEKER.

 
[ 341 ]vervolgt de ongelukkige het verhaal zijner misdaden, terwijl de Broeder reeds een heiligen kunstgreep beraamt.
Al voortwandelende komen zij aan een zeer dicht bosch. Gerardus treedt er het eerst in; zijn gezel volgt hem op den voet, in de meening hier zijne wenschen vervuld te zien. Als zij tot midden in het kreupelhout zijn doorgedrongen, staat de vermeende toovenaar stil en zegt: „Halt, hier zijn wij er!” Dan werpt hij zijn mantel van de schouders, spreidt dien langzaam op den grond uit en wenkt den jongeling nader te treden. Deze meent, dat hij nu een duivel zal zien verschijnen, en begint te sidderen.
Gerardus beveelt hem neder te knielen en de handen te vouwen; daarop heft hij zijne oogen ten hemel om Gods bijstand af te smeeken, en spreekt op plechtigen toon: „Ik heb u een schat beloofd: mijn woord wil ik thans gestand doen. Maar die schat is niet van deze wereld, het is de schat der schatten, de schat des hemels. Wilt gij dien beschouwen, ziehier dan.” En hij haalt een kruisbeeld van onder zijn kleed te voorschijn.
De andere ziet het verbaasd aan.
„Ja”, gaat Geradus voort, „hier is hij; hier is die schat, dien gij reeds zoovele jaren verloren hebt; de schat, dien gij hebt ingeruild tegen lage schepselen.” Daarop schildert hij hem met zijn gewonen ijver in de levendigste kleuren den treurigen toestand af, waartoe de zonde hem heeft doen vervallen, en na hem de gansche reeks zijner misdaden onder de oogen te hebben gebracht, noodigt hij hem uit tot God terug te keeren.
Deze roerende toespraak had een half uur geduurd. De ongelukkige werd er zoo diep door getroffen, dat hij weenend en zuchtend luide jammerkreten slaakte, als waren zijne zinnen verbijsterd geworden. Bij het zien van zulk een berouw drukt Gerardus hem aan zijn hart, noemt hem zijn broeder, en smeekt hem dringend naar het klooster te gaan. De jongeling gehoorzaamde. Te huis gekomen deed Gerardus hem een goede biecht spreken, en droeg nog eenige dagen zorg voor hem. Daarna ging de nieuwbekeerde heen; hij had een volmaakten vrede gevonden en zegende het gelukkig oogenblik, waarop hij den dienaar Gods had ontmoet.
Moge de H. Gerardus, in wien nog altijd dezelfde Godsliefde en zielenijver gloeit als tijdens zijn leven op aarde, bijzonder op zijn feestdag aan vele zielen openbaren dien kostbaren schat, die vervat ligt in het bezit van Gods vriendschap.