Naar inhoud springen

De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Derde Tooneel

Uit Wikisource

DERDE TOONEEL

Faustus komt op om een bezwering te doen.

Faust.

Thans nu de donk're schaduw van 't heelal,

Onder Orions druilige gelaat,

Rijst van 't antarktisch rijk óp in de lucht,

En dooft 't gestarnte met haar smokige' aêm, -

Faustus, begin aanroeping en gebaar,

En tracht of duivelen u dienstbaar zijn,

Als gij hun offers en gebeden wijdt.

Zoo, in deez' cirkel schrijf 'k Jehova's naam,

Achter- en voorwaarts, anagramgewijs,

Namen van heiligen in cijferschrift,

Al de figuren van den dierenriem,

En teekenen van dwaalstar en komeet,

Die machtig over alle geesten zijn.

Zoo, Faustus, vrees noch wees besluiteloos,

Maar tracht naar 't meeste wat een Magiër kan.

Sint mihi Dei Acherontis propitii! Valeat numen triplex Jehovae!

Ignei, aerii, aquatani Spiritus, Salvete! Orientis princeps Belzebub

inferni ardentis monarcha, et Demogorgon, propitiamus vos, ut

appareat et surgat Mephistophilis. Quid tu moraris? per Jehovam,

Gehennam, et consecratam aquam quam nunc spargo, signumque

crucis quod nunc facio, et per vota nostra, ipse nunc surgat nobis

dicatus Mephistophilis!

(Mephistophilis komt op).


Ga eerst weer heen en kies een andren vorm;

Ik vind u zóo te leelijk voor mijn dienst.

Maak u een monnik, 'n ouden Franciscaan:

Zoo 'n heilig wezen past zoo 'n hellekind.

(Exit Meph).

Mijn deugdzaam zeggen heeft wel deugdlijk kracht:

Een kind kan, dunkt mij, knap zijn in die kunst.

Wat 's die Mephisto een geschikte man,

Een en al heuschheid en gehoorzaamheid!

Dát kan 'k nu doen met mijn bezweringen:

Faustus, gij zijt bezweerder laureaat,

De Heer zijt gij van Mephistophilis.

Quin regis Mephistophilis fratris imagine.

(Mephistophilis terug als een Franciscaner monnik.)

Meph.

Nu, Faustus, wat begeert gij dat ik doe?

Faust.

Ik wil dat gij mij dient zoolang ik leef,

En alles doet wat Faustus u beveelt,

Al was 't de maan doen vallen uit haar sfeer,

Of de' oceaan doen over de aarde gaan.

Meph.

Ik ben een dienstknecht van vorst Lucifer,

En mag niet met u gaan als hij 't niet wil.

Wij mogen niets dan Zijn bevelen doen.

Faust.

Kwaamt gij dan nu niet hier op Zijn bevel?

Meph.

Neen, Faustus, hier heen kwam ik uit mij zelf.

Faust.

En kwaamt gij niet door mijn bezwering, zeg?

Meph.

Ja, dat was de oorzaak, maar per accidens;

Want hooren wij een mensch, die Gods naam smaadt,

De Schriften afzweert en zijn Heiland hoont,

Dan vliegen we om zijn glorievolle ziel;

Maar komen nooit of hij moet zóo iets doen,

Wat doende een mensch kans heeft verdoemd te zijn.

Zoodat men nooit vlugger bezwering doet,

Dan als men stoutweg de Drieëenheid liegt,

En in-vroom bidt tot Koning Belzebub.

Faust.

Dat deed ik en zoo hou 'k voor zeker waar,

Dat er geen koning is dan Belzebub,

Wien Faustus ziel en lijf heeft toegewijd.

Dat woord ‘verdoemenis’ ontstelt hem niet,

Want hel verstaat hij als Elysium, -

Zijn geest woon' met der oude wijzen geest!

Maar laat die kinderpraat van 's menschen ziel:

Zeg mij, wie is die Lucifer, uw Heer?

Meph.

Aartsvorst en heer van alle geesten is hij.

Faust.

Was niet die Lucifer eertijds een engel?

Meph.

Ja, Faustus, en heel lief had God hem toen.

Faust.

Hoe dan dat hij nu heer van duiv'len is?

Meph.

O, door zijn groote en onbeschaamde trots,

Waarvoor hem God wierp van 't gelaat des hemels.

Faust.

En wat zijt gij, die leeft met Lucifer?

Meph.

Geesten, helaas! gevall'n met Lucifer;

Die stonde' op tegen God met Lucifer;

En nu voor goed verdoemd met Lucifer.

Faust.

Waar?

Meph.

In de hel.

Faust.

Hoe 's Mephistophilis dan uit de hel?

Meph.

Wel, dit is hel, en ik bèn niet eruit,

Denkt gij dat ik, die God-zelf heb gezien,

En proefde de eeuw'ge blijdschap van omhoog,

Niet, in dit lijf, tienduizend hellen lijd,

Nu ik beroofd ben van mijn eeuwig heil?

O Faustus, vraag niet meer zoo roekeloos,

Want o, 'k word zoo bevreesd als gij zóo vraagt.

Faust.

Is groote Mephistophilis zoo teêr,

Nu hij niet meer zijn lieven hemel heeft?

Leer gij van Faustus mannelijke kracht,

En hoon dat heil, dat nooit úw heil zal zijn.

Ga heen en zeg dien grooten Lucifer:

Dat daar Faustus den eeuw'gen dood verviel,

Door doemwaard denken tegen Jovis macht,

Hem overgeeft zichzelf, lichaam en ziel,

Mits hij hem helpe vierentwintig jaar,

En leven laat in air begeerlijkheid;

Met u om altijd tot mijn hulp te zijn,

Om mij te geven wat ik eischen zal,

Mij te vertellen wat ik vragen zal,

Hulp voor mijn vrienden, en mijn haters pijn,

En om altijd te doen wat ik begeer.

Ga en keer weer tot macht'gen Lucifer,

En kom te midnacht in mijn studiecel,

Om mij te zeggen wat uw heer besloot.

Meph.

Dat zal ik, Faustus.

Faust.

Had 'k zooveel zielen als er starren zijn,

'k Gaf ze alle weg voor Mephistophilis.

Door hem zal 'k Grootvorst van de wereld zijn,

En een brug slaan door de bewogen lucht,

Opdat 'k een heir voer over d'Oceaan:

De heuvels zal 'k van de Afrikaansche kust

Saam voegen aan het Spaansche vasteland,

En beî schatplichtig maken aan mijn kroon.

De keizer zal vorst bij mijn gratie zijn,

En ánders niet ieder Duitsch potentaat. -

En nu 'k gekregen heb wat 'k meest begeer,

Zal ik mij verder oefnen in mijn kunst,

Tot Mephistophilis weer bij mij komt.


>>>Vierde Toneel