De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Elfde Tooneel

Uit Wikisource

ELFDE TOONEEL

Faustus en Mephistophilis komen op.

Faust.

Nu roept de rustelooze loop, die staag

De tijd met kalme en stille voeten loopt,

Kortend mijn dagen en mijn levensdraad,

Luid om 't betalen van mijn laatste jaar:

Daarom, mijne lieve Mephistophilis,

Ga mee naar Wittenberg.

Meph.

Wel, zeg maar hoe ge wilt, te paard, te voet?

Faust.

Ja, tot voorbij dit mooie en frissche groen

Wil 'k wandlen.

(Een Paardenkooper komt op).

Paardenk.

Ik ben den heelen dag een meneer Fustiaan wezen zoeken:

wat bliksem, daar is hij! God zegen je, Meester Doctor!

Het tooneel is ‘dit mooie en frissche groen,’ waarvan

Faustus spreekt, het schijnt te veranderen tot een kamer

in het huis van Faustus, waar hij in zijn stoel in slaap valt.

Faust.

Wel, koopman; goeien morgen.

Paardenk.

Wil ik je nu wat zeggen, meneer. Ik breng je veertig daalders voor je paard.

Faust.

Daar is hij niet voor te koop. Voor vijftig kan je 'm meenemen.

Paardenk.

Ach God, meneer, meer heb ik niet. Toe, doe een goed woordje voor me.

Meph.

Och, laat hem maar: hij is een eerlijke vent en hij heeft heel wat tot zijn last,

d.w.z. kind noch kraai.

Faust.

Nu, komaan, geef op je geld.

(De koopman geeft het geld).

Mijn jongen zal hem je geven. Maar ik moet je éen ding zeggen

voor je 'm neemt, rijd hem in geen geval in het water.

Paardenk.

Wel, neen, drinkt hij niet van alle water?

Faust.

Zeker, hij drinkt van alle water; maar rijd hem niet in het water;

rijd hem over heg en steg, of waar je wilt, maar niet in het water.

Paardenk.

Best, heer. - Nu is mijn fortuin gemaakt:

ik geef dat paard niet weg voor tweemaal veertig:

al had hij maar de kwaliteit van hopsasa, hopsasa,

dan zou ik nog goed met hem uitkomen:

hij heeft een kruis zoo glad als een aal.

(Terzijde).

Wel, God zal je zegenen, heer; uw jongen zal hem afleveren;

maar hoort u eens: als mijn paard ziek wordt of hem mankeert wat,

als ik dan zijn water hier breng, vertelt u me dan wat hem scheelt?

Faust.

Ga heen, kerel; hou je me voor een paardendokter?

(Paardenkooper exit).

Wat zijt gij, dan een man, gedoemd ter dood!

Uw vaste tijd voert u naar 't eindlijk eind;

De wanhoop drijft wantrouwen in mijn brein:

Begraaf die driften in een kalmen slaap;

Stil, Christus riep den moordnaar op het kruis,

Slaap en verbeeld u dat hij ú ook roept.

(Slaapt in zijn stoel).
(De Paardenkoopman komt weer op, druipnat, schreeuwende.)

Paardenk.

O wee, o wee! Hallo, doctor Fustiaan. Ach, heer, zoo'n doctor

was Doctor Lopus zelf niet: hij heeft me een purgatie gegeven;

hij heeft me voor veertig daalders afgepurgeerd;

ik zal ze nooit weerom zien. Maar ik was ook zoo'n ezel;

ik wou me niet laten raden; want hij zei me dat ik hem niet

in 't water moest rijden; maar ik, omdat ik dacht dat mijn paard

de eene of andere zeldzame kwaliteit had, die hij niet wou dat ik

te weten kwam, ik, als een waagziek jongmensch, reed hem in den

diepen vijver buiten de stad. Ik was nauwelijks in het midden

van den vijver of daar verdween mijn paard, en ik zat op

een bos hooi: nooit zoo na aan 't verdrinken geweest.

Maar ik zal mijn doctor opzoeken, en ik zal mijn veertig

daalders weerom hebben, of ik zal het 'm een duur beestje maken!

- O, daar heb ik al z'n praatgraag. Hé daar, jou loop-maar-toe,

waar is je meester?

Meph.

Wat blieft u? Je kunt hem nu niet spreken.

Paardenk.

Maar ik wil hem nu spreken.

Meph.

Wel, hij ligt vast te slapen. Kom een andere keer.

Paardenk.

Ik wil hem nu spreken of ik breek de ruiten aan zijn ooren.

Meph.

Ik zeg je dat hij in geen acht nachten geslapen heeft.

Paardenk.

En al had hij in geen acht weken geslapen, ik zeg je dat ik hem spreken wil.

Meph.

Kijk zelf, daar leit-i, vast in slaap.

Paardenk.

Ja wel, daar is hij. God zegen je, Meester Doctor;

Meester Doctor, Meester Doctor Fustiaan! Veertig daalders,

veertig daalders voor een bundel hooi!

Meph.

Nu, je ziet dat hij je niet hoort.

Paardenk.

Ho, ho, ho! - ho ho, ho!

(Halloot in zijn oor)

Zeg, wil je niet wakker worden?

Ik zal je wel wakker krijgen voor ik wegga.

(Trekt Faustus bij zijn been en trekt het af).

O wee, ik ben een bedorven man! Wat moet ik doen?

Faust.

O mijn been, mijn been! Help, Mephistophilis!

Roep de politie. Mijn been, mijn been!

Meph.

Mee schurk, naar de politie.

Paardenk.

O heertje, meneer, laat me gaan, en ik zal u nog

veertig daalders geven.

Meph.

Waar zijn ze?

Paardenk.

Ik heb ze niet bij me. Kom aan mijn herberg en ik zal ze u geven.

Meph.

Gauw dan.

(De Paardenkooper loopt weg).

Faust.

Hé, is hij weg? Laat hem loopen!

Faustus heeft zijn been weer, en de paardenkooper

een bundel hooi voor zijn moeite.

Dat grapje kost hem nog eens veertig daalders.

(Wagner komt op).

Faust.

Wel, Wagner, wat voor nieuws is er?

Wagn.

Heer, de hertog van Vanholt bidt dringend om uw gezelschap.

Faust.

De Hertog van Vanholt! een waardig heer, voor wien ik

niet schriel met mijn kunst moet zijn.

Kom, Mephistophilis, laat ons naar hem toe gaan.

>>>Twaalfde Toneel