De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Tiende Tooneel

Uit Wikisource

TIENDE TOONEEL.

Komen op de Keizer, Faustus, en een Ridder, met gevolg.

Keizer.

Meester Doctor Faustus, ik heb wonderlijke dingen gehoord

van uw knapheid in de zwarte kunst; hoe niemand in mijn rijk

noch in de heele wereld zich met u kan meten in zeldzame tooverwerken:

men zegt dat ge een gedienstigen geest hebt, door wien ge volvoeren

kunt wat ge wilt. Daarom is dit mijn verzoek, dat ge mij

een staaltje zien laat van uw bedrevenheid, zoodat mijn oogen

getuigen zijn mogen om te bevestigen wat mijn ooren hoorden spreken:

en ik zweer u hier bij de eer van mijn keizerlijke kroon, dat,

wat gij ook doen moogt, gij op geenerlei wijze beleedigd

of benadeeld zult worden.

Ridder.

Hij ziet er waarachtig wel uit als een toovenaar.

(Ter zijde).

Faust.

Mijn genadige vorst, ofschoon ik bekennen moet minder te zijn

dan de roep, die van mij tot u gekomen is en de eer niet waardig,

die uwe Keizerlijke Majesteit mij bewijzen wil, - zoo zal ik toch gaarne,

want plicht en liefde doen mij dat schuldig zijn,

alles voor u verrichten wat uwe Majesteit mij bevelen zal.

Keizer.

Dan, Doctor Faustus, luister wat ik zeg:

Laatst, toen 'k alleen was in mijn slaapvertrek,

Had 'k allerlei gedachten over de eer,

En ouden naam van mijn voorvaderen.

Hoe zij zoo dapper streden, dáar en dáar,

Dien rijkdom roofden, rijker onderwierpen,

Zooveel, dat wij, opvolgers, of degeen',

Die na ons zitten zal op dezen troon,

Nooit (vrees 'k) zal kunnen klimmen tot dien trap

Van hoogen naam en trotsche heerschappij; -

Van welke vorsten 'k Alexander noem,

Groot schouw-tooneel van wereldsche uitstekendheid,

Wiens roemrijk doen, als met een klaren glans,

Een licht op de aard is, die dat licht weerkaatst.

Zoodat, altoos als 'k hem maar noemen hoor,

't Mij smarten moet dat ik den man nooit zag.

Als gij dus, door uw kunst en wetenschap,

Dien man uit ondergrondsche graven roept,

Waar die roemruchte in katacomben leit, -

En brengt met hem zijn schoone koningin,

Beide' in hun gang, gebaar, gedaante, en kleed

Als zij bij leven plachten aan te doen, -

Dan toont gij mij wat 'k zeer begeer te zien,

En maakt dat ik u roem zoolang ik leef.

Faust.

Mijn genadige Heer, ik ben bereid uwen wensch te vervullen, in zooverre

als ik door mijn kunst en de macht van mijn Geest, daartoe in staat zal zijn.

Ridder.

Jawel, dat is net zoo goed als niets.

(Ter zijde).

Faust.

Maar, met verlof van uwe genade, het is niet in mijn vermogen

u voor oogen te stellen de stoffelijke lichamen

van die twee gestorven vorsten, die

sinds lang tot stof vergaan zijn.

Ridder.

Bravo, Meester Doctor, dat 's een begin van bekeering,

dat ge de waarheid zeggen wilt.

(Ter zijde).

Faust.

Maar zulke geesten als een levendige voorstelling zijn van

Alexander en zijn gemalin, zullen vóór u verschijnen,

zooals ze waren toen ze leefden, in hun meest bloeienden tijd;

wat ik niet twijfel of het zal uw Majesteit voldoen.

Keizer.

Ga door, Meester Doctor, laat ze me zien.

Ridder.

Hoort ge wel, Meester Doctor? Ge brengt Alexander

en zijn vrouw voor den keizer.

Faust.

Nu Heer, en dan?

Ridder.

Nu, dat het net zoo waar is als dat Diana mij in een hert veranderde.

Faust.

Neen Heer, maar toen Actaeon stierf, liet hij de horens na voor u.

Mephistophilis, ga je even?

(Exit Mephisto).

Ridder.

Nu, als je tooveren gaat, ga ik weg.

(Exit).

Faust.

Ik zal je straks wel krijgen voor je in de rede vallen.

Hier zijn ze, genadige Heer.

(Mephistophilis komt weer op met Geesten in de gedaante van Alexander en zijn Gemalin).

Keizer.

Meester Doctor, ik hoorde dat deze dame gedurende haar leven

een wrat of moedervlek in den nek had: hoe zal ik weten

of dat zoo is of niet?

Faust.

Uw Hoogheid mag het gerust gaan zien.

Keizer.

Werkelijk, dit zijn geen geesten, maar de wezenlijke stoffelijke

lichamen van die twee gestorven vorsten.

(Exeunt geesten).

Faust.

Zou het uwe Hoogheid willen behagen nu om den ridder te zenden,

die hier straks zoo met mij schertste?

Keizer.

Laat een van u hem halen.

(Exit een van 't gevolg).
(De Ridder komt weer binnen met een paar horens op zijn hoofd).

Wat nu, Heer Ridder! wel, ik dacht altijd dat ge jonggezel waart,

maar nu zie ik dat ge een vrouw hebt, die u niet alleen horens geeft,

maar ze u ook laat dragen. Voel eens op uw hoofd.

Ridder.

Vervloekte schoft en uitgespuwde hond,

Wanschepsel in een gruwb're krocht ontbroeid,

Wat waagt ge een ridder zoo iets laags te doen.

Schurk, haast u, doe die dingen daarvandaan.

Faust.

O, niet zoo gauw, Heer; er is geen haast bij;

maar herinnert ge u wel hoe ge me gehinderd hebt

in mijn gesprek met den keizer?

Ik heb er u goed voor beloond, hè?

Keizer.

Beste Meester Doctor; bevrijd hem er op mijn verzoek van:

hij is genoeg gestraft.

Faust.

Mijn genadige Heer, niet zoo zeer om de beleediging, die

hij mij in uw tegenwoordigheid aandeed, als wel om u

een kleine vroolijkheid te bezorgen, heeft Faustus

dien hatelijken ridder zoo naar verdienste beloond;

waarna, daar dit al was wat ik wenschte, ik hem willig

ontdoen zal van zijn horens: en, heer Ridder,

spreek in 't vervolg geen kwaad van geleerden.

Mephistophilis, verander hem dadelijk.

(Mephistophilis neemt de horens af.)

Nu, mijn goede Heer, nu ik mijn plicht gedaan heb neem ik nederig oorlof.

Keizer.

Vaarwel, Meester Doctor; maar, eer ge gaat,

herinner u dat ik u rijkelijk loonen zal.

(Exeunt).
>>>Elfde Toneel