De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Vijfde Tooneel

Uit Wikisource

VIJFDE TOONEEL

Faustus zittende in zijn Studeervertrek.

Faust.

Nu, Faustus, zijt ge,

Stellig verdoemd, en reddeloós verdoemd:

Wat baat dan dat ge aan God of Hemel denkt?

Doe weg dat dwaas gedroom en wanhoop maar,

Wanhoop aan God, en hoop op Belzebub;

Nu niet teruggaan, hoor. Faustus, hou vol:

Aarzelt ge nog? O, er klinkt iets in mijn oor:

Zweer af die kunst en keer tot God weerom.

Ach, en Faustus wil wel tot God weerom.

Tot God? - Hij kent u niet.

Gij dient uw eigen eetlust als uw God,

En daar 's de liefde in tot Beëlzebub;

Voor hem zal 'k bouwen een altaar en kerk,

En offren pas-lauw kleine-kindjes-bloed.

(De Goede en de Kwade Engel komen op).

G. eng.

Laat toch die booze kunst, mijn lieve Faustus.

Faust.

Gebed, boete, berouw! wat moet 'k daarmee?

G. eng.

O, daarmee komt gij in den Hemel, Faustus.

K. eng.

Allemaal dwaasheid, vrucht van ijdlen waan,

Die gek maakt wie zich meest er aan vertrouwt.

G. eng.

Toe, Faustus, denk aan God en waar God woont.

K. eng.

Neen, Faustus, denk aan rijkdom en aan eer.

Faust.

Aan Rijkdom! -

Ik wil de heerlijkheid van Embden hebben.

Als Mephistophilis mij helpen zal,

Wat deert me een God dan? Gij zijt veilig, Faustus,

Wees maar niet bang; kom, Mephistophilis,

Breng mij goê boodschap van Vorst Lucifer;

't Is middernacht - kom, Mephistophilis,

Veni, veni, Mephistophile!

(Mephistophilis komt op).

Wel zeg, wat antwoordt Lucifer, uw Heer?

Meph.

Dat 'k Faustus dienen zal zoo lang hij leeft,

Mits hij mijn dienst wil koopen met zijn ziel.

Faust.

Wel, die heeft Faustus al voor u gewaagd.

Meph.

Ja, maar gij moet haar plechtig overdoen,

En schrijve' een akte met uw eigen bloed;

Die vastigheid verlangt Vorst Lucifer.

Als gij 't niet doet dan ga 'k weer naar de Hel.

Faust.

Blijf Mephistophilis, en zeg wat heeft

Uw meester aan mijn ziel.

Meph.

O, zij vergroot zijn rijk.

Faust.

Is 't heusch, dat hij ons daarvoor zoo belaagt?

Meph.

Solamen miseris socios habuisse doloris.

Faust.

Wel, hebt gij zelven pijn, die andren martelt?

Meph.

O, pijn, wij lijden als een menscheziel.

Maar zal 'k uw ziel nu hebben, Faustus, zeg!

Ik zal uw slaaf en altijd bij u zijn,

En u meer geven dan ge u ooit verbeeldt.

Faust.

Ja, Mephistophilis; ik geef ze aan u.

Meph.

Dan, Faustus, snijd u moedig in den arm,

En schrijf dat op zoodaan'gen dag uw ziel

Een ziel zal zijn voor grooten Lucifer;

En word dán zelf zoo groot als Lucifer.

Faust.

Kijk, Mephistophilis, om uwentwil

Snijd 'k in mijn arm en met mijn eigen bloed

Verschrijf 'k mijn ziel aan grooten Lucifer,

Heer en regent van den oneind'gen nacht!

Zie toe hoe 't bloed neerdruppelt van mijn arm;

Laat het mijn wenschen een goed teeken zijn.

Meph.

Nu Faustus, moet

Ge 't schrijven zoo bij wijs van schenkingsacte.

Faust.

Ja, dat zal 'k doen; maar, Mephistophilis,

Mijn bloed gaat stollen; kijk, 'k kan niet meer schrijven.

Meph.

Dan haal 'k wat vuur: de hitte lost het op.

(Meph. exit).

Faust.

Is dat een teeken, dat gestolde bloed?

Is het onwillig dat 'k die acte schrijf?

Waarom wil het niet vloeien nu ik schrijf?

Faustus geeft u zijn ziel. Daar is 't gestold.

Waarom dan niet? Is niet uw ziel uw ziel?

Schrijf nog eens, zóo: Faustus geeft u zijn ziel.

Meph.

Kijk, Faustus, hier is vuur, zet het nu op.

Faust.

Zoo, 't wordt weer helder. Nu ben 'k daadlijk klaar.

(Schrijft)

Meph.

O 'k zou ik weet niet wat doen voor zijn ziel.

(Ter zijde)

Faust.

Consummatum est: mijn akte is klaar,

En Faustus ziel hoort nu van Lucifer.

Maar wat beduidt dat inschrift op mijn arm:

Homo fuge. Vlieden? Waar zou ik heen?

Naar God; hij stort mij ruglings in de hel.

Zie ik niet meer? Hier 's niets van wat ik schreef.

Dat 's duidlijk. In de plaats daarvan is dit:

Homo fuge! Maar toch vliedt Faustus niet.

Meph.

'k Zal hem wat aardigs halen; hij 's wat wee.

(Exit).

(Mephistophilis komt weer op met Duivels, due Faustus kronen

en rijke kleeren geven, dansen en vertrekken.)

Faust.

Hé, Mephistophilis, wat 's dat voor fraais?

Meph.

Een aardigheidje, Faustus, 'n klein pleizier,

Om u te toonen hoe men toov'ren kan.

Faust.

Maar mag ik geeste' oproepen wánneer 'k wil?

Meph.

Ja, Faustus, en veel meer, o héel veel meer.

Faust.

Dán is die koop mij duizend zielen waard.

Hier, Mephistophilis, neem aan dit blad,

Mijn schenkingsakte aan u van lijf en ziel:

Maar zóo verstaan, dat gij geen ding verzuimt,

Van elk artikel dat geschreven staat.

Meph.

Faustus, ik zweer bij Hel en Lucifer,

Dat ik ál mijn beloften houden zal.

Faust.

Zoo hoor ze me voorlezen: Op deze voorwaarden, als volgt.

Ten eerste, dat Faustus moge zijn een geest in vorm en

substantie. Ten tweede, dat Mephistophilis zijn dienaar zijn zal

en hem gehoorzaam. Ten derde, voor hem doen zal en hem

brengen wat hij ook moge

begeeren. Ten vierde, dat hij in zijn kamer of huis

onzichtbaar zijn zal. Ten laatste, dat hij aan den gezegden

Johan Faustus, te allen tijde, en in welken vorm of gedaante hij

begeeren moge, verschijnen zal. Ik, Johan Faustus, van

Wittenberg, Doctor, geef bij dezen lichaam en ziel aan Lucifer,

Vorst van het Oosten, en zijn dienaar Mephistophilis: en

machtig hun wijders, om na vier en twintig jaar, en mits zij de

bovengenoemde artikelen niet hebben geschonden, den

genoemden Johan Faustus te halen of weg te voeren, lichaam

en ziel, vleesch, bloed, en goederen, naar hun woonplaats waar

die ook zijn moge. Bij mij

JOHAN FAUSTUS.

Meph.

Dus dit erkent gij als uw akte, Faustus?

Faust.

Ja, en de Duivel zegen je dermeê.

Meph.

Nu, Faustus, vraag nu maar.

Faust.

Dan wil 'k u eerst bevragen van de Hel.

Zeg mij, waar leit die plaats, bekend als Hel?

Meph.

Onder de Heemlen.

Faust.

Jawel, maar waar omstreeks?

Meph.

Binne' in deze elementen is de Hel,

Waar wij voor eeuwig zijn in eeuwige pijn.

De Hel is grensloos en geen plaats omperkt

In éénge plaats; want waar wij zijn is 't hel,

En waar het hel is, daar zijn wij altoos:

En als op 't eind 't heelal ontbonden wordt,

En ieder schepsel zal gezuiverd zijn,

Is iedre plaats Hel, die geen Hemel is.

Faust.

Kom, ik houd hel voor 'n sprookje.

Meph.

Geloof het maar totdat ge 't beter leert.

Faust.

Maar denkt gij dan, dat Faustus wordt verdoemd?

Meph.

Ja, want dat moet wel; hier heb ik 't papier,

Waarin ge uw ziel verschreeft aan Lucifer.

Faust.

Ja, en mijn lichaam ook, maar wat zou dát?

Houdt gij mij voor zoo dwaas dat ik geloof,

Dat 'k, na dit leven, in de pijn zal zijn.

Foei, dat zijn grapjes, oudewijven-praatjes.

Meph.

Maar Faustus, ik vertoon u 't tegendeel:

Ik bén verdoemd en bén nu in de Hel.

Faust.

Wat! Nu! gij in de Hel!

Kom, als dit Hel is dan ben 'k graag verdoemd;

Zoo wandlend, disputeerend enz.

Maar laat dat daar, en breng mij eerst een vrouw,

Het mooiste meisje uit Duitschland, maar wat vlug:

Want 'k ben een zinlijk en wellustig mensch,

En kan onmooglijk leven zonder vrouw.

Meph.

Een vrouw, maar kom! -

Mijn lieve Faustus, spreek niet van een vrouw.

Faust.

Neen, beste Mephistophilis, haal me er een, want ik wil er een hebben.

Meph.

Nu, dan zúlt ge er een hebben. Ga maar even zitten, dan haal ik een vrouw, wat Satan!

(Exit).

Mephistophilis komt terug met een Duivel, gekleed als een vrouw, met vuurwerk.

Meph.

Nu, Faustus, zeg, hoe vindt ge uw vrouwtje, hè?

Faust.

Stik met die vuile snol!

Meph.

Kom, stil nu, Faustus;

Het huw'lijk is een plechtig spelletje;

Doe mij 't pleizier en denk er niet meer aan.

'k Zoek u de fijnste fraaie vrouwen uit,

Die breng 'k u ied'ren morgen vast op bed;

Wie gij maar even wilt verlieft op u,

Al is ze kuischer dan Penelope,

Zoo wijs als Saba, of zoo schoone vrouw,

Als Lucifer een man was, voor hij viel.

Neem nú dit boek en lees 't zorgvuldig door:

't Herhalen van die regels hier brengt goud;

Het teek'nen van dien cirkel op den grond

Brengt dwarlwind, storm, donder en bliksemlicht;

Zeg dit driemaal aaneen, met vroom gebaar,

En vóór u zal een heir in 't harnas staan,

Gereed te doen wat gij bevelen zult.

Faust.

Dank je wel, Mephistophilis. Maar nu wou ik graag een boek

hebben, waar alle bezweringen, gebaren en tooverformulieren

in staan, opdat ik, als ik wil, geesten kan oproepen.

Meph.

Hier zijn ze, in dit boek.

Faust.

Nu zou ik óok nog een boek willen hebben, waarin ik alle

figuren en planeten van de hemelen zien kan, opdat ik hun

standen en bewegingen kan weten.

Meph.

Hier zijn die ook.

Faust.

En, ja, laat me dan nú nog éen boek hebben - en dan heb ik

niets meer te vragen, - waarin ik zien kan alle planten, kruiden

en boomen, die op de aarde groeien.

Meph.

Hier zijn ze.

Faust.

Neen, je vergist je.

Meph.

Neen, heusch.

(Toont ze hem. Exeunt).


>>>Zesde Tooneel