De vrouwen van het Leycestersche tijdvak/Besluit

Uit Wikisource

Sjabloon:Vrouwen Leycester

DE VROUWEN VAN HET LEYCESTERSCHE TIJDVAK.[bewerken]

BESLUIT.[bewerken]

Terwijl dit alles te Utrecht voorviel, had men het te ’s Hage zeer druk, met de ontvangst van den nieuwen ambassadeur, met wien men menigte van vreemd verwikkelde zaken had af te doen, en zóó groot was de behendigheid van den Advocaat (den mond der Staten, als hij zich zelf noemde), dat de ambassadeur, ondanks al wat er voorgevallen was, aanvankelijk in vrij goede verstandhouding leefde met de Hollandsche partij, en wel goed genoegen nam in hetgeen er verricht was, zijnde dit gedaan, als hij naar Engeland schreef »ten oorbaar der landen, niet ter kwetsing van des Graven gezag, terwijl hij zich van der Staten goede meeninge jegens de Koningin en den Graaf volkomen verzekerd hield." Maar welhaast dwongen dieper inzicht in de zaken en pijnlijker ervaringen, hem eene andere taal te spreken, en hij begon ten laatste alles te zien, als de overige Engelsche heeren, en eindigde met de verklaring, dat de Graaf van Leycester òf niet naar Nederland moest wederkeeren, òf met eene degelijke autoriteit, die iets anders was dan het naam gezag, dat hem tot hiertoe was toegekend. En de Staten hadden evenveel vrees voor het een als voor het ander. De Koningin, als gewoonlijk, kon niet besluiten. Leycester zelf brandde van ongeduld, of werd moedeloos onder de krenkingen en nederlagen, die hij zijne partij zag ondergaan, bij zijn afwezen; maar door vroegere ervaring geleerd, was zijn zelfvertrouwen verminderd en scheen keeren op een onzekeren voet ook hem ondoenlijk. Zoo bleef het arme Vaderland nog in dien verderfelijken stand van zaken, waarin er eigenlijk geene regeering was; want wie ’t gezag behoorden te hebben, zagen het zich betwisten, en wisten zich niet te handhaven; wie ’t hielden, gebruikten het zooals ze niet moesten; men twistte, in welke hand de souvereiniteit lag in een land, dat nog niet eens vrijgevochten was van de vroegere meesters, in plaats van te vragen, welke hand het krachtigst tot die bevrijding kon medewerken.

Het volk, als gewoonlijk, vreemd aan de kwestie, waarvan dit het voorwendsel was, woelde intusschen in eigene ingewanden, om ondergeschikte belangen en met dat zeker gevoel van onrust, dat eene natie bevangt, onder die losse teugels eener verdeelde regeering en meesters zonder macht, De kooplieden kuipten in ’t belang van den handel, de predikanten kuipten in ’t belang van de Kerk, de krijgslieden dreigden desertie en muiterij. De eersten wilden den vrede, de anderen baden om Leycester, de laatsten dwongen om geld en om onderstand, en intusschen sloeg Parma het beleg voor Sluis, eene der belangrijkste vestingen van West-Vlaanderen, en die als de sleutel was van Zeeland. Arm Nederland! van waar wacht gij uwe redding? Uit Engeland, van eene baatzuchtige Koningin? — Of van een hoveling, die het eerst naar hare luimen moet vragen, eer hij op uwe belangen kan denken? — Of van den jongen Oranje-spruit, die niet eens gezags genoeg houdt om een overste in West-Friesland naar zijn wil te buigen? — Of van den Advocaat, die al de macht had moeten hebben, waarnaar hij nog slechts streefde, om aan de verwarringen en verwikkelingen een eind te maken, waaraan hij en de zijnen niet vreemd waren? — Of van den Koning van Spanje, die aanvangt te hopen, dat de prooi, hem ontgaan, vanzelve hem weder in handen zal vallen?

Arm Nederland! waarheen u te wenden? Gij moet wel wanhopen; maar neen! het volk van Nederland wanhoopt nooit; het gelooft in God; het gelooft, ondanks menschelijke feilen, in de heiligheid van deze zaak; het weet den arm des Heeren onverkort; het heeft van den eersten Oranje geleerd, niet te versagen; het heeft van de vrome voorgangeren der Hervorming geleerd, biddend te hopen, en hopend te wachten, en het verwacht ondanks alles eene uitkomst, die het niet ziet, en toch eenmaal zien zal. Luctor et Emergo is nog altijd zijn spreuk, al slaan ook de golven zich bijna samen over het zinkend Vaderland. En het blijft worstelen. Het Nederland van deze eeuw moge te geenen tijde zwakker zijn van moed, noch armer in hope, noch kleiner in geloove.

1850