Door Duisternis Tot Licht/Brieven van 1900
November 1899 (II.)
[bewerken]O, liefste, liefste Mevrouwtje, wat een allerleuksten Zondagmorgen hadden we eergisteren.
Pa was met broertje een toertje gaan maken en kwam na een poosje thuis. Broertje met opgewondenheid vertellen: "O, zus, er is een oorlogschip op de reê. Op de passer wemelt 't van matrozen en er zijn er twee met ons meêgegaan. Gauw ga hen zien, ze zijn voor bij Pa."
Wij sprongen bij dat woord oorlogschip op, als werden wij door een bij gestoken en vóór broertje was uitgesproken, vlogen we reeds onze kamer uit naar voor. We zagen twee in 't wit gekleede heeren aarzelend ons erf opkomen; na een poos zagen wij hen met Pa in de middengalerij zitten. Een poosje later kwam een jongen ons zeggen, dat wij bij Pa moesten komen, wat wij maar al te graag wilden. Een, twee, drie schoone kabaais aangetrokken, en een oogenblik later zaten wij al te wippen op de schommelstoelen en in druk gesprek met—een paar officieren van de "Edie". Ik weet niet hoe 't kwam, maar we raakten toch zoo dadelijk op ons gemak en spraken met de heeren alsof wij ze al jarenlang kenden. Maar hoe kwamen de menschen in de Kaboepaten verzeild? Dat zal ik u vertellen. Pa ging, zooals ik boven reeds vertelde een toertje maken; onderweg kwam Pa een stuk of vijf heeren tegen. Drie sloegen een anderen weg in en twee volgden Pa's rijtuig in de Kaboepaten. Ze dachten (de heeren zijn nooit op Java geweest), dat de weg, dien de wagen nam, een straatweg was en ons huis een magazijn of zoo iets.
Pa zond iemand op de heeren af om hen te verzoeken binnen te komen. Ze schrokken natuurlijk, toen ze hunne vergissing bemerkten en iemand naar zijn eigen huis gevolgd hadden. Wat te doen nu? Ze vonden 't niets pleizierig, vooral niet, omdat ze onze taal niet kenden, en slechts gebrekkig Maleisch spraken. Papa maakte aan deze weifeling een einde, door hun tegemoet te gaan en in hun taal aan te spreken. Verbazing, verrassing aan den kant der heeren. Nu wilden ze graag in de Kaboepaten komen. 't Bleek, dat een der heeren een familielid was van iemand dien Pa heel goed kende. Ik herinner mij niet me ooit zoo op mijn gemak gevoeld te hebben met een wildvreemde. Ik dacht er heelemaal niet aan, dat ik die menschen nooit van mijn leven had gezien en niet wist dat zij bestonden vijf minuutjes tevoren[Pg 22] nog. Vreemd, maar een feit is 't, dat wij ons met zeelui altijd direct thuis gevoelen. Wij hebben onze harten nu eenmaal aan de zee verloren; alles wat daarmeê in verband staat, interesseert ons. U weet wel hoe één verrukking we zijn, als er van een roeitochtje sprake is. Wij gloeien voor de zee, dat weet U zelf; toen ik daar halfdood in de opiumprauw lag, vond ik 't prettig, dat ik op de baren was. Van vroeger af aan dweepten we met de goddelijke zee. Als ik een jongen was, bedacht ik me geen twee tellen, doch werd direct matroos. Verbeeld U wat Pa aan de heeren vertelde: "mijne dochters houden zooveel van varen en gaan erg graag aan boord". Die lieve, lieve Pa van ons. Pa weet alles wat er in onze harten omgaat. Pa zegt 't wel niet, doch ik ben er zeker van. Zoo nu en dan vertelt Pa het een en ander van ons aan anderen, precies zooals wij 't gedacht hebben, doch dat wij voor ons zelf gehouden hebben. Wij zijn dan één verbazing, hoe Pa toch dat alles kan weten, wat we bij ons zelven dachten en niet aan anderen openbaarden. 't Komt zeker, omdat Pa zooveel van ons houdt, en wij van Pa. Nu en dan verrast Pa ons door een gedachte bloot te leggen, die op den bodem van mijn hart lag en waarvan ik dacht, dat niemand behalve ik zelf haar bestaan wist. Zou dat nu zieleverwantschap zijn?
Als ik wat meer bijgeloovig was, zou ik heusch denken, dat Pa gedachten kon lezen.
Maar ik zou U van den leuken Zondagmorgen vertellen en niet van het geheime telefoonkabeltje, dat van onze harten loopt naar dat van mijn liefsten Vader.
De officieren vonden 't vreeselijk jammer, dat de "Edie" niet langer op onze reê bleef; ze zouden 't anders zoo leuk gevonden hebben, ons aan boord te zien. De "Edie" moest riffen zoeken op Karimoen Djawa, en moest hier eigenlijk niet zijn, doch de commandant vond 't aardig ook eens Japara te zien. Beide heeren zullen alle moeite doen om den commandant over te halen, vóórdat de "Edie" a.s. Maandag naar Soerabaja vertrekt, eerst den Zaterdag en den Zondag te Japara door te brengen. Lukt hun dit en komt dus Zaterdag de "Edie" hier, dan zullen zij 't ons doen weten, door een der vuurmondjes te laten losbranden. Ik maak mij heelemaal geen illusies, dat zij slagen zullen, maar 't zou toch alleraardigst zijn, als de boot weêr kwam. Ik heb den heeren gezegd, dat, mochten ze Japara weêr passeeren,[Pg 23] zij voor onze kust een schroefas of zoo iets moesten breken, waardoor 't schip dan verplicht was in onze haven stil te liggen.
Toen de officieren weer weg waren, en wij in onze kamer terug, dachten we aan een droom. En werkelijk, 't was alsof we gedroomd hadden. Zoo plotseling, zoo onverwacht verschenen ze ons om weer even gauw te verdwijnen. Maar een alleraardigste verrassing, vindt U niet? Ik moet er nog steeds om lachen, als ik aan dat grappige avontuurtje denk.
O! Moedertje, Mevrouwtjemijn, ik wou, dat U weêr terug was. Uwe dochtertjes missen U zoo. Wij verlangen de gezellige daagjes met U doorgebracht, terug; de heerlijke uurtjes in uwe lieve zitkamer, waar U ons zoo dikwijls liet genieten van mooie lectuur, waar wij zooveel bespraken, dat immer tusschen ons blijven zal. Ik mis de vertrouwelijke gesprekken met U, waarin ik aan mijn lief Moedertje al de gedachten, die in dit oproerig hoofd woelden, en de gevoelens van mijn rusteloos hart bloot legde. Wanneer ik in een gedrukte stemming was, ik hoefde slechts Uw lief, opgewekt gelaat te zien, en ik was weer 't vroolijke, zorgelooze kind, dat in dollen overmoed zingen kon: "Al valt de hemel naar omlaag, ik zet er kloek mijn schouders onder". Mevrouwtje, U had ons tè veel bedorven, tè veel verwend! Nu doen we niet anders dan den heerlijken tijd van ons samenzijn terug te verlangen. En toch, ofschoon wij zoo hard naar U verlangen, hopen wij zeer, dat de reis naar Djombang zoolang mogelijk uitgesteld zal worden. Waarom? Wij weten, wij voelen het, dat op Djombang wij elkaar voor 't laatst zullen zien. 't Weêrzien zal ook een afscheid voor goed zijn. Op Japara komt U nooit weêr, en zoo maar naar U toe gaan, kunnen wij niet. Daarom laat die reis zoolang mogelijk uitgesteld blijven. Heerlijk om iets prettigs in 't vooruitzicht te hebben; wij willen hiervan zoo lang mogelijk genieten; dan het goddelijke weerzien en—uit is al de pret. Neen toch, ons blijft de herinnering.
Wij zijn goed, noch lief, zooals U zich ons denkt. Weet U wel, lief Moedertje, dat 't niets dan egoïsme is, dat ons eens een enkelen keer tot goed en lief doen drijft? Want o! niets heerlijker vind ik, dan een blijden glimlach te kunnen te voorschijn roepen op eens anders gelaat, vooral dat van hen, die wij liefhebben. Niets goddelijker, dan wanneer een paar beminde oogen je zoo lief en blijde aankijken, en jij je schuldig voelt aan die vreugde.
Hoe aardig, dat kokkie ook aan ons denkt!
12 Januari 1900. (I.)
[bewerken]Naar Europa gaan! dat zal tot mijn laatste ademtocht mijn ideaal blijven. Kon ik mij maar zoo klein maken, dat ik in een couvert kruipen kon, dan ging ik met dezen brief mee naar je toe, Stella, naar mijn lieven, besten broer en naar.... Stil! nu geen woord meer! 't Is mijn schuld niet, Stella, als ik hier en daar onzin neerschrijf. De glazen gamelan in de pendopo weet je er meer van te vertellen als ik. Ze spelen ons drieën lievelingslied. Het is geen lied, geen melodie eigenlijk, enkel klanken en tonen, zoo week en zoo zacht, grillig, onbestemd dooreen trillend, warrelend, maar hoe aangrijpend, hoe roerend mooi is het! Neen, neen, 't zijn geen klanken van glas, van koper, van hout, die daar opstijgen; 't zijn stemmen uit menschenzielen, die tot ons spreken, nu eens klagend, dan weenend en een enkelen keer eens blij lachend. En mijn ziele zweeft mee met die murmelende, reine, zilveren tonen, omhoog, omhoog, in de ijle, blauwe lucht, naar de donzige wolken, naar de schitterende starren;—basgeluiden stijgen op, en de klanken voeren mij mee door donkere dalen, diepe ravijnen, door sombere wouden, ondoordringbare wildernissen! En mijn ziele beeft en krimpt ineen van angst en pijn en smart!
Duizendmalen heb ik "Ginondjing" gehoord, doch geen enkelen klank, geen enkelen toon kan ik beetpakken. Nu de gamelan[Pg 25] zwijgt, weet ik me geen enkelen klank meer te herinneren, alles is uit mijne herinnering weggevaagd; die droef-liefelijke geluiden, die me ongekend zalig en toch zoo diep weemoedig stemmen tegelijk. Ik kan Ginondjing niet hooren, zonder diep ontroerd te zijn. Als ik maar de eerste tonen hoor van het prachtige voorspel, dan ben ik weg. Ik wil dat zwaarmoedig lied niet hooren, en toch ik moèt, ik moèt luisteren naar de murmelende stemmen, die mij vertellen van het verleden, van de toekomst, en 't is alsof de adem van die trillende zilveren klanken de sluiers wegblaast, die het geheimzinnig komende omhullen. En klaar als het heden trekken toekomstbeelden mijn geestesoog voorbij. Een huivering vaart mij door de leden, als ik daar sombere, donkere figuren voor mij zie verrijzen. Ik wil niet zien, maar mijn oogen blijven wijd geopend, en aan mijn voeten gaapt een afgrond van duizelingwekkende diepte, maar als ik mijn blik opsla naar boven, welft zich een helderblauwe hemel boven me en gouden zonnestralen spelen dartel met donzige witte wolkjes en in mijn harte is 't weer licht!
Daar! overtuig je maar zelf, welk een dwaas, onzinnig schepsel ik ben. Wat een onzin, hè, heb ik daar weer op elkaar gestapeld. Maar nu genoeg, ik zal trachten verstandig te praten, als een gezond mensch, 't dwaze overgevoelige schepsel verbannen we uit ons midden, niet waar, Stella?
Mijn zonneland, waar je zoo naar verlangt, is in de laatste dagen allesbehalve zonnig. Vreeselijke regenbuien elken dag, en verleden Zondag trad de Japara-rivier buiten hare oevers, vele dorpen en de stad zelve met haar roodbruin water overstroomend.
En van morgen heeft het feitelijk gestormd, verschrikkelijk heeft de wind hier huis gehouden. Op 't erf zijn een paar boomen geheel kaal gewaaid, de dikke takken braken af, alsof het maar lucifersstokjes waren, en van de mooie koolblandaboomen zie je nu nog maar een paar kale grijze stammen. Hoe vreeselijk moeten de kampongs dan niet daaronder geleden hebben. Heele daken waaiden van de huizen af. Vandaag is Pa op tournee; weer staan er in een verafgelegen district van Pa's afdeeling verscheidene dorpen onder water. Pa heeft het in deze dagen erg druk; dan is er bandjir, dan aardstorting, dan weer is er storm. Een kolossale randoe-boom is onlangs omvergevallen, op een publieken weg, en twee voorbijgangsters werden er verpletterd van onder uit weggehaald. Den heelen dag en den heelen nacht[Pg 26] hoorden wij de zee brullen en razen. Arm "Klein Scheveningen" daar heeft de storm 't vreeselijkst gewoed. De weg naar het badhuis is heelemaal door de golven weggeslagen en het strand daarvóór is verdwenen. De onverzadelijke zee heeft het ingeslikt. Als 't vanmiddag niet stortregent, zal ik Pa vragen om daar naar toe te gaan.
Een week of wat geleden waren we op "Klein Scheveningen"; wij stonden met ons drieën op een grooten rotsblok aan 't strand naar het woeste golvenspel te kijken. Zóó geboeid waren we door dat ontzagwekkend schouwspel, dat wij niet eens zagen, hoe meer en meer die aanrollende reuzengolven onze rots naderden. Eerst als de kleintjes aan 't strand ons angstig terugriepen, wisten we, dat we geheel ingesloten waren door het schuimend nat. Tot aan de knieën kletsnat kwamen wij bij de kinderen terug.
Eenigen tijd geleden vroeg je me, hoe de toestand van den kleinen man thans is, maar aangezien ik je toen reeds zooveel geschreven had, sloeg ik die vraag over, daar zij niet met een paar woorden te beantwoorden was. Ik beloofde je echter een volgenden keer op dat punt te zullen terugkomen, en dáárvoor kom ik nu eigenlijk bij je. Maar alvorens dat onderwerp aan te roeren, wil ik je laatsten brief geheel beantwoorden. Dank Stella, voor je bemoediging. Ik hoop, dat je bewering op waarheid moge uitloopen. Weet je wat mijn devies is? "Ik wil"! En die twee kleine woordjes hebben mij al zoo menigmaal over bergen van bezwaren en moeilijkheden heengedragen. "Ik kan niet!" geeft den moed op. "Ik wil"! stijgt der bergen top. Ik ben vol moed, vol geestdrift, Stella, houd jij dat vuur aan! Laat het niet uitdooven! Maak mij warm, laat me gloeien, Stella, ik bid je, laat me niet los.
Ik dank God, dat ik je met een "neen" kan antwoorden op je vraag of de toestand van de bevolking nu nog zoo diep treurig is, als Multatuli hem beschreef. Neen, voor zoover ik weet behoort de geschiedenis van Saïdjah en Adinda tot het verleden. Wèl wordt er honger geleden soms door 't volk, doch dit is volstrekt niet de schuld van zijne hoofden. Deze kunnen toch nooit aansprakelijk gesteld worden voor het lang uitblijven van den regen, dien de kleine man zoozeer noodig heeft voor zijn velden? Of kunnen zij soms het overvloedige water weren, dat de hemel over de sawahs uitstort? En als de padioogst, hetzij door ongediertenplaag, hetzij door watersnood, hetzij door te[Pg 27] langen oostmoesson mislukt, dan wordt aan de bevolking, wie die ramp trof, de belasting kwijtgescholden door de Regeering, en in tijden van hongersnood deelt 't Bestuur aan de noodlijdenden voedsel en geld uit. Worden de velden door muizenplaag vernield, de Regeering betaalt premieën uit voor het verdelgen van dat ongedierte. Is er in den westmoesson, zooals nu, door den hoogen stand van het water in de rivieren, een dijkbreuk ontstaan de hoofden doen al het mogelijke om het kwaad te herstellen.
Verleden jaar lag een vischvijversdorp een week lang onder water, en dagen en nachten bleef Pa op de plaats des onheils vertoeven. Uit particuliere fondsen, die naderhand door de Regeering werden teruggegeven, werd het herstellen van die dijkbreuk van eenige kilometers betaald. Maar wat het water der bevolking ontroofde, wie gaf het haar terug? Van de 100,000 visschen in de vijvers bleven na de overstrooming nog slechts 15 stuks over. Eenigen tijd na dien ramp kwam een der ingenieurs der waterwerken Papa vertellen, dat 't zijn schuld was, dat dat dorpje onder water had gelegen; hij had het water verkeerd afgevoerd.
Dan heb je Demak, de afdeeling van mijn oom, je kan dat land niet tot welvaart brengen, wat je er ook aan doet. Van 't eene uiterste val je in 't andere. Daar drogen in den oostmoesson de rivieren uit, en in den westmoesson verzwelgt het water het land. Tonnen gouds heeft de Regeering uitgegeven, om het land in den drogen tijd van water te voorzien, en in den natten de hevige bandjirs tegen te gaan, doch zonder resultaat. Prachtige kanalen zijn daar gegraven, die aan duizenden werk verschaften, doch ze blijken van weinig nut te zijn. In den oostmoesson blijft 't land van dorst versmachten, en in den westmoesson drijft alles op 't water. Neen, Stella, de Regeering zorgt goed voor 't welzijn der bevolking van Java, maar helaas, zij laat haar gebukt gaan onder zware belastingen.
Neen, Stella, moedwillig wordt de bevolking niet meer door hare hoofden geplunderd, en gebeurt dit een enkelen keer toch, de schuldige wordt òf uit zijn ambt ontzet, òf gedegradeerd. Maar wat er wel bestaat of woedt liever, is dit kwaad: het aannemen van geschenken, dat ik even erg en schandelijk vind, als het toeëigenen van goederen aan den kleinen man toebehoorend, zooals in Max Havelaar. Maar ik mag niet oordeelen zoo maar losweg op de feiten af, doch ik moet de omstandigheden, waarin[Pg 28] de bedrijvers van dat kwaad verkeeren, ook in aanmerking nemen. Ten eerste de Inlanders beschouwen het aanbieden van geschenken aan hunne meerderen als een eerbieds- en hulde-betuiging. Het aannemen dier cadeaux is den ambtenaren door de Regeering verboden. Maar mindere Inlandsche hoofden zijn zoo schraal bezoldigd, dat 't bijna een wonder is, hoe zij met hun karig tractementje kunnen toekomen. Een districtschrijver b.v. die dag in dag uit zijn rug krom schrijft, verdient 's maands de ongelooflijk groote som van f 25, en daarvan moet hij met zijn gezin leven, huishuur betalen, zich net kleeden, uiterlijke praal ten toon spreiden om het prestige tegenover de minderen hoog te houden. (Beoordeel dit laatste niet hard, heb liever medelijden met die groote kinderen, want dat zijn mijne landgenooten voor het meerendeel). Als den eersten keer zulk een districtschrijver, door den een of anderen dessaman, een tros pisang of iets dergelijks wordt aangeboden, zal hij 't weigeren; voor den tweeden keer weigert hij ook nog, maar bij no. 3 is 't bedanken al weifelend, en ten vierden male wordt het geschenk zonder aarzelen aangenomen. 't Is geen kwaad, denkt hij, wat ik doe. Ik heb immers niet gevraagd, 't wordt mij gegeven, en 't zou idioot van mij zijn, om te bedanken, als ik het zoo goed gebruiken kan. Dat geschenken geven is niet alleen een eerbiedsbetuiging, doch ook een voorbehoedmiddel tegen 't een of ander kwaad, dat den gever vandaag of morgen van de overheid treffen kan. Welnu als hij door den wedono wordt opgepakt, om 't een of ander klein vergrijp, dan kan hij rekenen op de voorspraak van zijn vriend den districtschrijver. De ambtenaren worden slecht betaald! Een assistent-wedono 2e klas verdient f 85. Nu van die f 85 moet hij een schrijver betalen (assistent-wedono's krijgen geen schrijver van Regeeringswege, ofschoon zij evenzeer gebukt gaan onder schrijfwerk als wedono's, djaksa's en anderen), een bendy of dos à dos met paard, benevens een rijpaard houden om tournées in de bosschen te maken, een huis koopen, meubilair, dan de huishouding bekostigen, en eindelijk den controleur, regent en soms ook den assistent-resident ontvangen, die in zijn onderdistrict eenige werkzaamheden komen verrichten. En als de assistent-wedono heel ver van de kotta[1] woont, dan blijven de[Pg 29] heeren in de pasangrahan[2] logeeren, en de assistent-wedono geniet de hooge eer, voor voorname monden het eten klaar te mogen zetten. Sigaren, ajer blanda, geestrijke dranken, en blikjes kosten wat, dat verzeker ik je, en is voor zoo'n onderdistrictshoofd een heele uitgaaf. En je begrijpt, dat hij zijn hooge gasten niet maar dingen voorzet, die je bij de hand hebt. Neen, al de lekkernijen moeten uit de stad gehaald worden. Het is wel geen moeten, maar de gastheer beschouwt het toch als zijn plicht, den grooten heeren 't beste voor te zetten, wat hij heeft, of niet heeft. In Pa's afdeeling gebeurt dit Goddank niet. Als Pa op tournée gaat, en moet overblijven, dan brengt Pa altijd zelf eten mee. De controleur doet dit en de assistent-resident ook. En het enkel kopje thee, dat de heeren dan bij de hoofden gebruiken, ruïneert hen niet. Is er een moordzaak of diefstal in het onderdistrict, de assistent-wedono moet natuurlijk de zaak tot klaarheid brengen, dit is zijn plicht. En om de daders op te sporen moet hij vaak diep, zeer diep in zijn beurs tasten. 't Is meermalen gebeurd, dat Inlandsche hoofden de sieraden van hunne vrouwen en kinderen verpanden, om gelden te krijgen, die onmisbaar zijn bij 't tot klaarheid brengen van de een of andere duistere zaak. Maar ze krijgen dat geld, om der Regeeringswille uitgegeven, toch terug van de Regeering? Ik zou wel willen, dat 't zoo was. Menig ambtenaar is tot den bedelstaf gebracht daardoor. Wat moeten in hemelsnaam de ambtenaren, die niet met hun soldij kunnen toekomen, en geen ouders of familie hebben, die hen financiëel kunnen steunen, doen? En 't volk komt steeds met geschenken aandragen, je ziet je vrouw en kinderen met gescheurde kleeren rondloopen.... Oordeel niet hard, Stella.
Ik ken de zorgen der Inlandsche hoofden; ik ken 't lief en leed van 't volk. En wat gaat de Regeering nu doen? Zij zal het Binnenlandsch Bestuur reorganiseeren. Het Inlandsch personeel zal aanzienlijk ingekrompen worden ten voordeele ... van de Europeesche ambtenaren. Door die inkrimping zal er jaarlijks f 164.800 uitgespaard worden en dit komt den Europeeschen ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur ten goede. Deze ambtenaren worden in vergelijking met andere ambtenaren werkelijk stiefmoederlijk bezoldigd. Maar moet de Regeering de fout goedmaken,[Pg 30] door 't Inlandsch ambtenaarscorps te benadeelen? Wel is waar worden dan in ruil hiervoor eenige karig bezoldigde ambten wat 't financiëele betreft, verbeterd, en krijgen assistent-wedono's van Regeeringswege klerken, maar wat beteekent dit in vergelijking met de talrijke hooge posten, (het is volstrekt nog niet bewezen, dat ze overbodig zijn) die worden afgeschaft. Er wordt algemeen over dezen Regeeringsmaatregel gemompeld. De voorstellen tot deze reorganisatie zijn door beide Kamers der Volksvertegenwoordiging goedgekeurd en in Juli a.s. treedt de reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur in werking. Bijna al de Residenten hebben tegen deze voorstellen geprotesteerd, maar Z.E.[3] wil 't nu eenmaal zoo en ondanks alle protest zal de reorganisatie doorgaan. Ik wil hopen, dat de Regeering daar geen wrange vruchten van zal plukken.
En nu over het volk, of de bevolking van Java in 't algemeen. De Javanen zijn groote kinderen. Wat heeft de Regeering voor de volksontwikkeling gedaan? Voor de adellijke zonen van het land bestaan er zoogenaamde hoofdenscholen, onderwijzersscholen en de dokter-djawa-school, en voor iedereen toegankelijk staan verscheidene Inlandsche scholen, één in elk district. Doch de Regeering heeft deze laatste inrichtingen van onderwijs in twee klassen gesplitst. Op de eerste scholen, die alleen op de gewestelijke hoofdplaatsen zijn geplaatst, wordt hetzelfde geleerd als vóór de splitsing, doch in de tweede scholen leeren de kinderen nu alleen Javaansch (lezen en schrijven) en een weinig rekenen. Er mag hier geen Maleisch geleerd worden, zooals vroeger, waarom, dat is me niet recht duidelijk. De Regeering is geloof ik van meening, dat, wanneer het volk leert, het niet meer het land zal willen bewerken.
Papa heeft over het onderwijs een nota aan de Regeering ingediend. O, Stella, ik wilde wel, dat jij haar lezen kondt. Je moet dan weten, dat een groot gedeelte van den adel de Regeeringsdaad warm toejuichte. De Javaansche adel is aan het vervallen en de Regeering, ook die van het Moederland, en de betrokken personen zelf willen hem er weer op helpen en aan den bloei brengen. De aristocratie ziet met leede oogen, hoe zonen uit het volk zich ontwikkelen, in hare gelederen worden[Pg 31] opgenomen door 't Gouvernement om hun kennis, kunde en ijver. Zonen uit 't volk bezoeken Europeesche scholen en geven blijk in alle opzichten met de hoogadellijke zoons te kunnen wedijveren. De adel wil het rijk alleen hebben; hij alleen mag het hoogste gezag in het land in handen hebben, zich de Westersche beschaving en ontwikkeling eigen maken. En de Regeering helpt en steunt hem, temeer daar zij daar zelf voordeel van heeft. Zij vaardigde in 1895 een besluit uit: geen Inlandsch kind (van 6 tot 7 jaar) wordt tot de openbare lagere scholen voor Europeanen toegelaten, zoo dit niet reeds Hollandsch spreken kan, of het moet daartoe de speciale vergunning van Z.E. den Gouverneur-Generaal hebben. Hoe kan nu 't Inlandsch kind vóór zijn 6e en 7e jaar Hollandsch leeren? of 't moet eene Hollandsche kinderjuffrouw hebben; en dan, al is er gelegenheid voor 't aanleeren der Nederlandsche taal, het kind moet vóór alles eerst zijn eigen taal kennen en dus Javaansch leeren schrijven en lezen. Alleen regenten vragen nu voor hun kroost vergunning om toegelaten te worden tot de Europeesche scholen; de mindere Inlandsche hoofden vreezen een nul op hun request te zullen krijgen en doen 't daarom niet. Is 't pretentieus van Papa, dat hij de Regeering opmerkzaam maakte op 't feit, dat de Afrikaansche en Amboneesche kinderen direct de Europeesche scholen mogen bezoeken, zonder een woord Hollandsch te verstaan? Stella, ik weet van mijn schooltijd zelf nog heel goed, dat een massa Europeesche kinderen naar school gingen, die evenveel Hollandsch kenden als ik, toen ik er pas kwam.
Pa zegt in zijne nota: De Regeering kan onmogelijk voor iederen Javaan de rijst op het bord klaar laten zetten om genuttigd te worden, maar wat zij wel doen kan, is hem het middel aan de hand te doen, om tot de plaats te geraken, waar het voedsel te vinden is, en dit is: het Onderwijs. Het verstrekken van goed onderwijs aan de bevolking, staat gelijk als gaf de Regeering haar fakkels in de hand, om er verder zelf den goeden weg mede te vinden, die naar de plaats leidt, waar de rijst is te verkrijgen.
Neen, Stella, ik zal maar niet verder citeeren, misschien dat ik je mettertijd de heele nota kan zenden, dan kun je zien daaruit, hoe de toestand van de bevolking is tegenwoordig. Pa zal al 't zijne doen, om 't volk te verheffen, en ik schaar mij aan zijne zijde. Papa is ook zeer gehecht aan zijn stamhuis; maar[Pg 32] recht is recht en billijk is billijk. Zie, wij willen in ontwikkeling en beschaving gelijk staan met den Europeaan. Het recht, dat we voor ons zelf eischen, moeten we ook aan anderen geven, die 't ons vragen. Het belemmeren van de volksontwikkeling zou gelijk staan met de daad van den Czaar, die der wereld de vrede predikte, terwijl hij het goed recht zijner eigen onderdanen met voeten vertrad. Meten met twee maten, neen! De Europeaan ergert zich aan vele eigenschappen van den Javaan, bijv. hunne onverschilligheid, gemakzucht enz. Welnu Nederlander, als gij u zoo daaraan ergert, waarom doet gij dan niets om die ondeugden te verjagen? Waarom steekt gij geen vinger uit, om den bruinen broeder op te heffen? Geloof me, al dat kwaad is uit te roeien. Neem hem den dichten sluier van zijne hersens weg, open hem de oogen, en gij zult zien, dat in hem ook nog iets anders zit, dan de neiging tot het kwade, die in hoofdzaak voortspruit uit dom- en onwetendheid. Voorbeelden te over, ik hoef niet ver te zoeken, ook jij niet, Stella. Hier voor je liggen de gedachten bloot van iemand, die tot het geminachte, bruine ras behoort. Wat kunnen zij oordeelen over ons, ons doen en laten? Kennen zij ons?
Neen, evenmin als wij hen!
Als je belang stelt in dit onderwerp, zie dan het Octobernummer van Neerlandia te krijgen. Daar staat de redevoering van mijn broeder op het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent uitgesproken. Professor Kern heeft hem daar gebracht en gevraagd om te spreken. De gevoelens, die hij daar uitspreekt, zijn ook de mijne, de onze.
"Heeft je Vader veel macht", vroeg je me. Wat is macht eigenlijk? Grooten invloed heeft Papa wel, doch macht heeft alleen de Overheerscher. Mijn broer heeft gepleit voor het verplicht stellen van het Nederlandsch als diensttaal. Lees, Stella, lees zijne redevoering, al is het niet voor je eigen genoegen, dan om mijnentwille. De Hollanders lachen en bespotten onze domheid, maar als wij ons trachten te ontwikkelen, dan nemen ze eene uitdagende houding tegenover ons aan. O! wat heb ik veel verdriet gehad als kind op school, waar de onderwijzers en vele medescholieren ons zoo vijandig gezind waren. Maar niet alle onderwijzers en leerlingen haatten ons. Velen kenden ons en hadden ons lief, evenals de andere kinderen. 't Viel menig onderwijzer hard, aan een Javaansch kind, het hoogste nummer, hoe wel verdiend ook, uit te reiken.
Ik zal je een geschiedenis van een begaafden en ontwikkelden Inlander vertellen. Die jongen legde het eindexamen af, en was no. 1 van de drie H.B.S. op Java. Het jongmensch was op Semarang, waar hij school ging, en op Batavia waar hij examen deed, gewoon, dat de deuren der deftigste huizen voor hem opengingen, voor hem, den genialen gymnasiast met zijne aangename en beschaafde manieren en groote bescheidenheid. Ieder sprak Hollandsch met hem, de taal, waarin hij zich zoo uitmuntend kon uitdrukken. Kersversch van die omgeving kwam hij bij zijne ouders thuis, en hij wist en dacht niets beters te doen, dan zijne opwachting te maken bij de autoriteiten van de plaats. Hij bevond zich tegenover den Resident, die het woord tot hem richtte, en hier beging mijn vriend eene fout. Hoe had hij 't durven wagen, den grooten heer in diens eigen taal te antwoorden? Den volgenden morgen kreeg hij zijne benoeming thuis, tot klerk van een controleur in het gebergte. En daar moest de jonge man blijven om over zijn "misdaad" na te denken, om alles, wat hij in de scholen had bijeengegaard, te vergeten. Eenige jaren was hij daar, een nieuwe controleur, of eigenlijk aspirant-controleur kwam, en die deed de maat van zijn lijden overloopen. De nieuwe chef n.m. was een voormalig studiegenoot, iemand, die nu juist niet uitblonk door geestesgaven. De jongeman, die vroeger in alles No. 1 was, moest nu voor den vroegeren dommen makker over den grond kruipen, hoog Javaansch met hem spreken, terwijl hij zelf in brabbel-Maleisch werd aangesproken. Kun jij je het lijden van een trotsch en fier hart voorstellen, dat zóó vernederd werd? Hoeveel geestkracht moest er niet in hem schuilen, dat hij zoo lang al dat gesar en geplaag verdragen kon! Maar ten laatste kon hij 't niet meer uithouden; hij vertrok naar Batavia en vroeg Z.E. den Gouverneur-Generaal om gehoor, hetgeen hem verleend werd. Het resultaat derer audiëntie is, dat hij naar de Preanger werd gezonden, met opdracht om studies van de rijstcultuur te maken. Hij maakte zich verdienstelijk door een geschrift over de cultuur van allerlei veldgewassen van het Hollandsch in het Javaansch en Soendaneesch te vertalen. De Regeering schonk hem een gratificatie van een paar honderd gulden. Aan de controleursschool te Batavia was een leeraarsplaats vacant. Een leeraar in de Javaansche taal repatrieerde. En zijne vrienden (van den Javaanschen man) deden alle moeite om dien zetel voor hem te verkrijgen, doch zonder resultaat. Het was een idioot[Pg 34] denkbeeld, dat een Inlander Europeesche leerlingen, en wel die later bestuursambtenaren zouden worden, zoude leeren. Weg met dat krankzinnig voorstel! Ik zou vragen, wie beter Javaansch zou kunnen leeren, dan een geboren Javaan zelf! De jonge man keerde naar zijn woonplaats terug; intusschen was er een ander resident gekomen, en de talentvolle zoon van het bruine ras mocht nu eindelijk assistent-wedono worden. Niet voor niet was hij eenige jaren in een afgelegen oord verbannen geweest, hij deed daar levenswijsheid op, o.a. dat je de Europeesche ambtenaren niet beter kunt dienen, dan voor hen in het stof te kruipen en in hun nabijheid nooit een woordje Hollandsch te spreken. Andere menschen zijn nu aan het roer gekomen en toen de betrekking van translateur der Javaansche taal openkwam, vertrouwde men hem tijdelijk die post toe. Nu staat hij niemand meer in den weg!
Stella, ik ken een assistent-resident, die Maleisch spreekt met een regent, ofschoon hij weet, dat de laatste goed Hollandsch spreekt. Iedereen trouwens converseert in het Nederlandsch met dat Inlandsche hoofd, alleen de assistent-resident niet.
Mijne broeders spreken hoog-Javaansch tegen hunne superieuren, en deze spreken hen óf in het Hollandsch òf in het Maleisch aan; het eerste doen zij, die met ons bevriend zijn, en enkelen van dezen verzochten mijn broers zich tegen hen van de Nederlandsche taal te willen bedienen, doch zij verkozen 't niet te doen en Pa stond het ook niet toe. De jongens en Papa weten maar al te goed, waaraan zij zich op dat punt te houden hebben. Er wordt te veel met het woord prestige geschermd door de zich godheden wanende bestuursambtenaren. Ik trek mij niets van hun geplaag aan; ik heb juist pleizier over de wijze, waarop zij het prestige tegenover ons, den Javaan, bewaren. Met eenige mij zeer bevriende ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur besprak ik ook deze quaestie. Ik werd niet tegengesproken, doch mijn beweringen werden evenmin beaamd, ofschoon ik zeker weet, dat zij mij in hun hart gelijkgaven. Dit is ook alweer voor 't prestige. Kun jij je nu begrijpen, dat ik een glimlach niet kan onderdrukken, bij zulk een geval? Het is bepaald vermakelijk, hoe de groote heeren ons ontzag zoeken in te boezemen. Ik moest op mijne lippen bijten, om het niet uit te schateren, toen ik onlangs op reis zijnde, een assistent-resident van zijn kantoor naar zijn woning zag gaan onder de schaduw[Pg 35] van een gouden zonnescherm, die zijn oppasser boven zijn edel hoofd open hield. 't Was toch zoo'n dwaze vertooning! O, godheid, wist gij maar, hoe de menigte, die nu eerbiedig voor de schitterende zonnescherm terzijde wijkt, u straks achter uwen rug uitlacht. Hoe vindt je, dat er vele, ja zeer vele bestuursambtenaren zijn, die zich den voet en de knie laten kussen door Inlandsche hoofden? Een voetkus is het hoogste eerbiedsbewijs, dat wij Javanen, òf aan onze ouders, en oudere bloedverwanten, òf aan onze eigen hoofden geven. Wij betoonen dat niet graag aan vreemden, en slechts met weerzin doen wij dat, als 't moet. Neen, de Europeaan maakt zich slechts belachelijk in ons oog, wanneer hij van ons de eerbewijzen vraagt, waarop alleen onze eigen hoofden aanspraak hebben. Dat de residenten en assistent-residenten zich "Kandjeng" laten noemen, is zooals 't hoort, maar dat zelfs tuinopzichters, weegbrugopzieners en morgen misschien ook de stationschefs zich zoo door hunne bedienden laten betitelen is gewoon zotgek. Weten die menschen wel, wat "Kandjeng" beteekent? Zij vragen van hunne minderen dezelfde eerbewijzen, die 't volk zijne hoofden brengt. O! O! ik dacht, dat alleen de domme Javaan houdt van dat geflikflooi, maar nu zie ik, dat de beschaafde, ontwikkelde Westerling daar ook niet afkeerig van is, ja daar zelfs verzot op is.
Ik sta nooit toe, dat vrouwen ouder dan ik, doch in stand mijne minderen, mij de hulde bewijzen, waarop ik aanspraak heb. Ik weet wel, dat zij 't gaarne doen, ofschoon ik zooveel jonger ben dan zij, maar ik ben eene afstammelinge van het door hen zoo aangebeden oud adellijk geslacht, voor wie zij goed en bloed veil hebben. Roerend is het, hoe verknocht de minderen aan hunne grooten zijn. 't Stuit mij tegen de borst om menschen, ouder dan ik, voor mij in 't stof te zien kruipen.
Met leede oogen ziet menig Europeaan hier aan, hoe de Javanen, hun minderen, zich langzamerhand ontwikkelen, en er telkens een bruine opduikt, die bewijst, dat hij evengoed hersens in zijn kop en een hart in zijn lijf heeft als de blanke.
Maar gaat uw gang maar, gij zult den drang van den tijd toch niet kunnen tegenhouden. Ik heb de Hollanders heel, heel lief, en ben hun dankbaar voor veel, dat wij van hen en door hen genieten. Velen, zeer velen onder hen mogen wij onze beste vrienden noemen, maar ook zeer, zeer velen, staan vijandig tegenover ons, om geen andere reden dan dat wij het waagden[Pg 36] in ontwikkeling en beschaving hun nabij te streven. Op zeer gevoelige wijze laten zij ons dat voelen. "Ik ben Europeaan, gij Javaan", of m.a.w. "ik overheerscher, gij overheerschte". Niet eens, doch verscheidene malen sprak men ons aan in brabbel-Maleisch, ofschoon men zeer goed wist, dat wij de Nederlandsche taal spreken. 't Kan mij niet schelen, in welke taal men ons aanspreekt, als de toon, die zij aanslaan, maar heusch is. Onlangs werd een Raden Ajoe ook zoo aangesproken door een heer en heel bij de hand antwoordde zij: "Mijnheer excuseer me, dat ik u vriendelijk verzoek, mij maar in uwe taal te willen aanspreken. Ik versta en spreek wel Maleisch, doch helaas slechts hoog-Maleisch, het passer-Maleisch ken ik niet!" Of onze mijnheer op zijn neus keek! leelijk, hoor!
Waarom toch vinden vele Hollanders het onaangenaam om in hun eigen taal met ons te converseeren? O, ja, nu weet ik het, het Nederlandsch is te mooi om door een bruine mond te worden uitgesproken. Dezer dagen waren wij op visite bij Tòtòkkers.[4] De menschen, die bij hen dienden, waren oude sobats van ons; wij wisten dat zij goed Hollandsch verstonden en spraken. Dit vertelde ik ook en wat kreeg ik ten antwoord van mijnheer mijn gastheer? "Neen zij mogen geen Hollandsch spreken". "Niet? Waarom?" vroeg ik. "Inlanders mogen geen Hollandsch kennen". Verbaasd keek ik den spreker aan, spoedig bekwam ik van mijne verwondering, en een spottende glimlach deed mijne mondhoeken trillen. De heer werd bloedrood, mompelde iets in zijn baard, en ontdekte iets merkwaardigs aan zijn schoen, ten minste hij wijdde daaraan al zijn aandacht.
Nu nog een klein vertelseltje, dat in de Preanger speelde, 't Was in den vooravond—de Regent van X. ontving bezoek in zijne kaboepaten. Er was een particulier en de Resident van dat gewest; even daarna kwam een aspirant-controleurtje het gezelschap vergrooten. De zoon des huizes, een gymnasiast, met vacantie thuis, liep de pendopo op. Toen hij echter zag, dat zijn vader niet alleen was, wilde hij zich weer verwijderen, doch de Resident had hem gezien en riep hem tot zich. Z.Ed. begroette den jongen hartelijk en maakte een lang en vriendelijk praatje met hem. Als het onderhoud met Z.Ed. was afgeloopen, kwam[Pg 37] hij naar het jonge ambtenaartje toe en maakte eene beleefde buiging voor hem. Het heertje echter vond het niet noodig, om dien beleefden groet met iets meer te beantwoorden dan een nauw merkbaren hoofdknik, en terwijl zijne koude oogen hem minachtend van top tot teen opnamen, stootte hij koel dit woordje uit: "Tabee" (Maleische groet). De jongen verbleekte, zijne lippen trilden, een paar vuisten balden zich.
Veel later vertelde hij aan den particulier, die dit voorval bijwoonde: "Ik houd heel, heel veel van de Hollanders, mijnheer, en tel onder hen mijne beste vrienden, doch ik zal nooit die "Tabee" van dien aspirant vergeten kunnen, het sneed mij door de ziel".
O! Stella, ik heb blikken geworpen in allerhande toestanden in de Indische maatschappij, onwillekeurig keek ik achter de schermen van de ambtelijke wereld. Er zijn afgronden, zoo diep, Stella, dat het gezicht er van alleen je reeds doet duizelen! Ach God! wat is de wereld toch vol wandaden, vol akelige afschuwelijkheden! Er zijn residenten en assistent-residenten, waarbij Slijmering in Max Havelaar nog een heilige is. Neen, ik wil mijn brief niet maken tot een schandalenkroniek.
O, nu begrijp ik, waarom men tegen de ontwikkeling van den Javaan is. Wanneer de Javaan ontwikkeld is, zal hij niet meer op alles ja en amen zeggen, wat zijne meerderen hem verkozen voor en op te leggen.
Zie, in den laatsten tijd worden er in de "Locomotief" (het voornaamste dagblad van Indië) artikelen gepubliceerd, geschreven door Inlanders. In die stukken leggen zij hunne opinies bloot over veel, dat sedert jaren heimelijk de gedachten beroert van zoo niet alle, dan toch het grootste deel der Inlandsche ambtenaren. Niet alleen de hoogsten van 't land, doch ook de minderen laten hunne stemmen hooren. De dagbladen noemen dit een verblijdend teeken des tijds en juichen 't zeer toe. Hoe de Europeesche ambtenaren er over denken, is mij niet bekend; wel weet ik, dat een controleur, eene reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur voorstelde, die de Regeering niets kost en die ten goede komt niet alleen aan de Europeesche, doch ook aan de Inlandsche ambtenaren. Hij bepleitte het nut van een bestuur van eigen hoofden, over het volk. Een denkbeeld, dat ook door de beide Kamers der Staten-Generaal wordt voorgestaan. Zij ook eischen het verplicht stellen van het Nederlandsch als diensttaal[Pg 38] tusschen de Europeesche en Inlandsche ambtenaren. Heerlijk! dat mijn broer dus niet alleen staat.
Het is hier net als bij jullie de vrouwenbeweging, de Javaan emancipeert zich. En evenals jullie vrouwen en meisjes daar tegengewerkt worden door hen, die eeuwenlang de meesters zijn geweest, wordt de Javaan hier door zijn meerdere in zijne bewegingen belemmerd.
Het is hier nu nog maar een begin. Goddelijk toch, dat mannen van naam en aanzien onze zaak behartigen. De strijd zal fel zijn; de strijders zullen niet alleen te kampen hebben met de tegenstanders, maar ook met de onverschilligheid van eigen landgenooten, voor wie zij de lans breken.
En als de strijd van de mannen aan het woeden is, dan zullen de vrouwtjes opstaan. Arme mannen, wat zult gij 't volhandig hebben!
O! heerlijk, dat wij juist leven in dezen tijd! de overgang van het oude in het nieuwe!
Dezer dagen las ik: "Keurt niet af, gij ouden van dagen, al wat nieuw is. Bedenkt, dat al wat nu oud is, ook eens nieuw is geweest". (Ik citeer uit het geheugen.)
O, wat heb ik geschreven; ik hoop, dat ik je er niet al te zeer mee vermoeid heb. En, o, vergeef me, als ik door mijn geestdrift mij te zeer heb laten meeslepen en hier en daar iets schreef, dat je pijn doet! Stella! vergeef me, dat ik zoo heelemaal vergat, tot wie ik sprak. Ik ontmoette je in zoo groote sympathie. Mij heb je gezegd, dat ik niets anders voor je ben dan eene geestverwante. En evenzoo heb ik je beschouwd! Ik ben geen Javaan, geen kind van het geminachte bruine ras voor je, en je bent voor mij, niet eene die tot het blanke ras hier behoort, dat den Javaan haat en veracht en bespot. Je bent voor me de blanke in den waren zin van het woord, de blanke van huid en van ziel, tegen wie ik hoog opzie, die ik liefheb van ganscher hart, en met mij vele landgenooten stellig, als zij je kenden. O, dat alle Hollanders zoo waren als gij en vele mijner blanke vrienden, die ik hoogacht en liefheb!
Barthold Meryan is mij toegezegd, doch tot nu toe zie ik niets komen, denkelijk heeft de boekhandelaar het eerst uit Nederland moeten laten komen.... Maar ik las dezer dagen "Moderne Vrouwen", door Jeanette van Riemsdijk uit het Fransch vertaald. Teleurgesteld legde ik het boek neer, ik had er zooveel[Pg 39] schitterende recensies over gelezen. Deze tendenzroman moest in alle opzichten hooger staan dan Hilda van Suylenburg. Het moest volmaakt zijn en heelemaal zonder gebreken.
Maar ik voor mij vind, dat H.v.S. nog altijd de Ratoe (Vorstin) is van alle tot nu toe verschenen werken over de Vrouwenemancipatie. Ik zal mij er wel voor wachten om een kritiek (!!!) uit te spreken over de "Moderne Vrouwen", maar naar mijn inzien mist dat boek die gloed en bezieling van H.v.S.
Wil je wel gelooven, dat ik in één stuk door H.v.S. had uitgelezen? Ik sloot me in onze kamer op, vergat àlles, ik kon 't boek niet uit mijn handen leggen, 't sleepte me zoo mee!
't Is jammer, dat mijn notitieboekje zoek is geraakt; ik wou je vragen iets te lezen, dat ik onlangs gelezen heb. Het is een stuk uit het Engelsch vertaald en heet: "Het doel der Vrouwenbeweging", ik weet echter niet goed meer of dat in de "Gids", dan wel in de "Wetenschappelijke bladen" heeft gestaan. En dan wat je lezen moet, als je 't nog niet kent, "De Wajang Orang" van Martine Tonnet in "de Gids", November-nummer. Het is iets over Javanen en hun kunst en het hof te Djokjakarta, heel interessant. Ge zult er van genieten, heusch. Dezer dagen las ik voor den tweeden keer "Minnebrieven" van Multatuli. Wat is hij toch een geniale man. Heerlijk, dat eerdaags eene goedkoope uitgave van al zijn werken verschijnen zal. Ik zal Papa maar eens heel lief aankijken.
De vader van onzen assistent-resident is een goede vriend van Multatuli, en van hem hooren we eenige bijzonderheden uit het leven van dat genie.
Couperus is nog steeds in Indië, als hij weer in het Vaderland terug is, zal er, geloof ik, een schitterend boek over mijn land verschijnen. Wat is zijn taal toch eenig en mooi!
Begin 1900. (II.)
[bewerken]U weet wel hoe vurig steeds wij naar Europa verlangd hebben. Wij namen er vrede mee hier te studeeren, omdat Europa onbereikbaar voor ons was. Verleden jaar zouden wij al dolgelukkig zijn met Batavia, schoon toen onze gedachten reeds naar Europa vlogen. Aan de Indische Regeering wilden we n.l. vragen ons op 's lands kosten naar Europa te zenden; Roekmini voor de beeldende kunst, om later haar krachten te wijden aan de wederopbloeiing der Indische kunst, één der middelen tot volkswelvaart. Kleintje naar de huishoudschool, om later de toekomstige moeders en huisvrouwen de waarde van het geld en zuinigheid te leeren, een deugd, die het zorglooze, ijdele, pracht- en praallievende Javaansche volk zoo noodig heeft aan te leeren. En ik voor het onderwijs, om den toekomstigen moeders, naast wetenschappen, het begrip liefde en rechtvaardigheid te leeren, zooals wij dat verstaan hebben door de Europeanen.
De Regeering wil Java tot welvaart brengen, 't volk spaarzaamheid leeren en daarmee beginnen met hare ambtenaren. Wat baat het of de mannen gedwongen worden wat geld op zij te leggen, als de vrouwen, in wier hand het huishouden berust, de waarde van 't geld niet kennen? De Regeering wil den Javaan ontwikkelen, beschaven en dwingt om te beginnen de bovenste laag, d.i. de aristocraten, de Hollandsche taal te leeren. Daar wordt bij benoemingen nu immers op de ontwikkeling der candidaten gelet. Maar is een verstandelijke ontwikkeling alles?
Wil men werkelijk beschaven, dan moeten verstandelijke ontwikkeling en zedelijke ontwikkeling hand aan hand gaan.
En wie kan 't meest voor deze laatste doen, 't meest bijdragen tot de verhooging van 't zedelijk gehalte der menschheid?—de vrouw, de moeder, omdat aan den schoot van de vrouw de mensch zijne allereerste opvoeding ontvangt, het kind daar het eerst leert voelen, denken, spreken. En de allervroegste opvoeding is niet zonder beteekenis voor 't geheele leven.
Een der ondeugden, die bij den Javaan zoo noodig den kop moet worden ingedrukt, is ijdelheid; dat zal veel bijdragen tot de welvaart van Java, en wij kunnen daartoe komen alleen door moreele opvoeding.
Zoovele krachten, die het land en volk tot nut en zegen hadden kunnen zijn, liggen ongebruikt, omdat de bezitters[Pg 41] uit ijdelheid niet verkiezen daarvan gebruik te maken. De adel lijdt liever bittere armoe en ellende, dan het goed te hebben, maar te moeten werken, zonder dat een goudgetinte pajong den hooggeboren kop dekt. De adel minacht alles, wat niet gedekt wordt door dat zoo begeerde artikel—gouden zonneschermen!
Ons volk is niet erg vatbaar voor hooge idealen; wij moeten het verbazen door een voorbeeld, dat spreekt en tot navolgen dwingt, willen wij ons idee van voorgaan en voorlichten bereiken. En daarom naar Holland gaan—en voor alles, voor de studie, voor ons is 't goed, dat wij er heen gaan, moedertje, help ons gaan!
Als wij afgestudeerd zijn en op Java terugkomen, zullen wij een internaat openen voor dochters van den adel; als 't kan van Regeeringswege, zoo niet, dan zullen wij 't van de particulieren gedaan zien te krijgen, door een geldloterij, of zoo iets.
Er zal wel wat op gevonden worden, als we al zoo ver zijn—voorloopig hebben we het meest hier thuis uit te vechten, zullen wij met Vader's toestemming rijker zijn dan een vorst. O! mogen wij die krijgen!
O! 't doet zoo'n pijn, zoo'n pijn. Vreeselijk is 't om een Javaansch meisje te zijn en een fijnvoelend hart te hebben. Arme, arme oudjes, welk noodlot was het, die hun zulke dochters gaf, als wij? Wij hopen en bidden vurig, dat hun een lang leven geschonken wordt, en dat zij later trotsch kunnen zijn op ons, al loopen wij niet onder een glanzenden gouden zonnescherm!
Helpt, vrienden, ons van hier te gaan, om te werken aan de verwezenlijking onzer idealen. Er zal een begin gemaakt worden aan het einde van dat groote onrecht, dat duizenden vrouwen- en kinderharten heeft doen bloeden.
Ik wil mij goed op de Nederlandsche taal toeleggen, ze volkomen onder de knie hebben, dat ik met ze doen kan wat ik wil—en dan zal ik trachten door middel van mijne pen de belangstelling van hen gaande te maken, die ons kunnen helpen, bij ons pogen om verbetering te brengen in 't lot der Javaansche vrouwen.
"Arme dwazen", hoor ik u zeggen, "wil je met je beidjes aan dat reuzengebouw schudden, wil je het omverhalen?"
Wij zullen er aan schudden, Moedertje met al onze kracht, al zal slechts één steen er uit vallen, wij zullen ons leven dan[Pg 42] niet vergeefsch beschouwen. Wij willen voor wij daartoe overgaan, eerst trachten ons de medewerking te verzekeren, van al is 't slechts één van de beste en ontwikkeldste mannen van Java. Wij willen ons in verbinding stellen met onze ontwikkelde, vooruitstrevende mannen, hun vriendschap trachten te verwerven, en daarnaast hunne medewerking. Niet tegen de mannen binden wij den strijd aan, maar tegen oude, overgeleverde meeningen, adats, die niet meer deugen voor ons Java van de toekomst, waarvan eenige anderen met ons de voorloopers en voorloopsters zijn. Door alle tijden heen hebben de baanbrekers, op welk gebied ook, 't hard te verantwoorden, wij weten het. Heerlijk is 't een ideaal, een roeping te hebben. Noem ons gekken, dwazen, al wat u maar wil; wij kunnen niet anders, 't zit ons in 't bloed. Grootvader was baanbreker, toen hij een halve eeuw geleden zijn zoons en dochters een Europeesche opvoeding gaf. Wij hebben 't recht niet om dom te zijn; om niets te zijn. Adeldom verplicht! Excelsior! Nu kunnen wij ons nog niet in verbinding stellen met onze mannen van de jonge garde. Wij zullen dadelijk verdacht gemaakt worden. Vriendschap tusschen ongetrouwde vrouwen en mannen, getrouwd of ongetrouwd, acht men onbestaanbaar. Later als wij onze onafhankelijkheid veroverd hebben, kunnen wij 't doen. Mijn broer kent ze allemaal, persoonlijk of door correspondentie. Wij weten, dat er mannen zijn, die beschaafde, denkende vrouwen apprecieeren. Ik heb een man, hooggeplaatst Inlandsch ambtenaar, hooren zeggen, dat het zoo'n groote hulp en steun is voor den man, wanneer de vrouw beschaafd en ontwikkeld is.
13 Augustus 1900. (VIII.)
[bewerken]Wij voelden ons diep, diep rampzalig, omdat de ruwe werkelijkheid onze idealen dreigde te vermoorden; het koele, koude verstand beval droomen en illusies weg te werpen, te begraven, omdat onze Inlandsche maatschappij ze niet noodig had....
En daar kruiste u ons levenspad.... Wij voelen ons onmachtig in woorden weer te geven, wàt ons innerlijk beroert; de warmste, innigste bewoordingen lijken koud en koel bij hetgeen 't hart gevoelt; weet slechts dit, lieve Mevrouw, dat zoolang onze harten kloppen, uw beider namen in dankbare herinnering bij ons zullen blijven. Toen Vader een maand geleden vertelde, dat de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid hier zou komen, en met welk doel, droegen we uwen, ons nog onbekenden echtgenoot reeds groote sympathie toe; we wisten dat hij hart had voor den Javaan en voor de vrouw! Met welk een verlangen verbeidden wij zijn komst. Hij kwam en aan zijne zijde schreed een lieve zachte vrouw, die met vriendelijke hand bloemen strooide voor ons. Lieve, hartelijke woorden ruischten van hare lippen als muziek in onze ooren en drongen diep, diep ons in 't harte. Ze waren als zonnestralen, die verhelderden ons gemoed, en ons 't hart verkwikten en verwarmden.
We danken God innig, dat hij u tot ons zond en wij in u zoo groote sympathie mochten ontmoeten!
Een paar dagen geleden wisten we nog niets, niets van u, en nu is u ons zóó lief als kenden wij u heel ons leven lang!
Hoe vreemd en mysterieus is sympathie toch; zij laat zich niet dwingen, nergens binden; komt ongeroepen, onverwacht en bindt met één enkel woord, doch één, dat een diepen blik geeft in elkaars gemoedsleven, twee zielen, die tot dusver elkaar vreemd waren, met sterken, hechten band!
O! 't is zoo heerlijk, zoo zalig! gevoelens, denkbeelden, die in ons leven en die wij liefhebben, bij anderen terug te vinden; en dit is 't, dat onzichtbare, doch sterke draadjes van 't eene naar 't andere hart spant en ons nader tot elkaar brengt, dan ooit jarenlange omgang 't zoude kunnen doen.
O! we zouden 't wel willen uitjubelen van vreugde, met de vogeltjes in de boomen meezingen liederen van lof en van dank den Schepper van 't al gewijd, en met de gevleugelde zangers[Pg 44] jubelend ten hemel opstijgen om Hem te danken voor 't mooie, heerlijke leven! Mooi en heerlijk is 't leven, ondanks zijn vele en donkere schaduwzijden; en zijn deze er niet juist om't licht scherper te doen uitkomen? God heeft 't goed met ons bedoeld; 't leven is ons gegeven als zegen en niet als last; wij menschen zelf maken het veelal tot een kruis.
Hoe goed de Schepper 't met ons meent, voelen, weten we 't best, als we in Zijn vrije natuur zijn. Op Klein Scheveningen, waar alles ademt van schoonheid en poëzie, van vrede en rust, kunnen wij vaak ons geluk niet op.
't Lijkt me toe, alsof ons leven nu heelemaal is veranderd, veel mooier is geworden.
O! hoe groot is toch de macht, de invloed der geestes- en gemoedsaristocratie, dat zij in enkele uren tijds zoo'n groote verandering in zoovele levens kan teweeg brengen.[Pg 45]
Augustus 1900. (VIII.)
[bewerken]"Welke is toch de taal, al is men die ook nog zoo machtig, waarin men goed de emoties van de ziel uit kan drukken? Deze bestaat niet."
Ik geloof met u, zij bestaat niet, althans niet in die, welke gesproken en geschreven wordt; maar er is een stille, geheimzinnige taal, die in woorden noch in letterteekens zich uitdrukt, en die toch verstaan en begrepen wordt door ieder, die voelt, en waarop men ten volle kan vertrouwen, omdat in haar ganschen woordenschat 't woordje "leugen" is onbekend!
't Is de reine, kuische taal der oogen, de klare spiegels van de ziel! En als u dien middag me kon zien, vijf zacht geurende velletjes trilden in mijne bevende handen, warme tranen drupten me langs de wangen, zoudt u zonder één enkelen klank van mijnen mond te vernemen, alles verstaan, begrijpen, wat er in mij omging! Wat de mond noch de pen vermocht te uiten, hadden u de oogen, die drijvend in een floers van tranen opblikten ten hoogen, als om daar te zoeken, te vinden te midden van andere engelen Gods, die eene, die met zachten vleugelslag tot ons was neergedaald om onze bedroefde harten, die bitter weenden om vee! treurigs op deze aarde, te troosten en te vervullen met eene hemelsche vreugde! Dank! dank! dank! riep elke hartslag, elke polsslag, en iedere ademhaling was een dankgebed!
Wij zijn maar heel, heel gewone menschenkinderen, een mengsel van kwaad en goed, zooals millioenen anderen. 't Kan zijn, dat er op 't oogenblik in ons van 't goed meer aanwezig is, dan van 't kwaad, maar de oorzaak hiervan zou dan niet ver zijn te zoeken. Waar men leeft in eene eenvoudige omgeving, is 't geen moeite, om goed te zijn; men wordt 't als van zelf. En 't is volstrèkt géén kunst, géén verdienste, om geen kwaad te doen, waar ons geen gelegenheid daartoe geboden wordt. Later, als wij 't warme, veilige ouderlijke nest zijn uitgevlogen; staan in 't volle menschenleven, waar geen trouwe oudersarmen om ons heen worden geslagen; als om ons 's levens stormen woeden en razen; geen liefdevolle hand ons steunt; vasthoudt, als onze voeten wankelen ... dàn eerst zal 't blijken, wàt we zijn! O! ik bid zoo vurig, dat wij niet nog verhoogen mogen den berg van teleurstellingen, dien het leven u reeds heeft[Pg 46] gebracht, en aan u een even vurige bede: denk ons niet zoo mooi! want zóó kan 't niet anders, of 't moèt wel op eene teleurstelling uitloopen, en 't zou ons zoo bitter bedroeven. Zoo langzamerhand bij brokjes en stukjes zal ik u naar waarheid álles van ons vertellen, opdat u een juiste kijk krijgt op onze karakters en ons in uwe groote goedheid geen mooie eigenschappen toedenkt, die wij niet bezitten!
Nog een heel leven ligt vóór ons; laten wij zien, wat daar nog van te maken is.
"Ik voel zooveel voor de vrouw, ik trek mij haar lot zoo aan, miskend en onderdrukt als zij is in vele landen nog in deze eeuw van "licht", ik verdedig haar zoo graag en trouw". Dank voor deze heerlijke sympathieke woorden, waarin luid uw groot mededoogen spreekt, uw diep meevoelen het leed uwer medemenschen, schepselen, die eeuwenlang verongelijkt zijn en nog worden door haar medemensch: den man. Dank, mijn God, dank! er zijn dan toch edelen van hart en geest, die zich 't droeve lot der Inlandsche vrouw aantrekken, die licht willen ontsteken in hare arme, donkere wereld! Het Inlandsche vrouwenhart heeft genoeg gebloed, onschuldige kinderzieltjes genoeg geleden.
Blanke zuster met uw warm, diep voelend hart, uw ruimen blik, uw rijken geest, reik ons de hand, hef ons op uit den poel van jammer en ellende, waarin de zelfzucht van den man ons heeft gestooten, en gedompeld houdt. Help ons bestrijden dat niets ontziend mannen-egoïsme, het demon, dat jaarhonderden de vrouwen heeft gegeeseld, vertrapt, zóó, dat gewend als ze zijn aan de mishandeling, zij daar geen onrechtvaardigheid meer in zien, maar het onderworpen met stille berusting beschouwen als het goed(!) recht van den man, als een erfenis van rouw van iedere vrouw. Jong ben ik nog, maar ik ben doof noch blind geweest, en ik heb véél gehoord en gezien, tè veel zelfs, misschien, dat mijn hart deed ineenkrimpen van pijn, me woest opzweepte tot òpstaan tegenover ingekankerde gewoonten, die vrouwen en kinderen zijn ten vloek!
En radeloos, in hevigen smart wring ik de handen ineen, mij als één mensch onmachtig gevoelend tegenover een kwaad van reusachtigen omvang, en dat—o, wreedheid! onder bescherming staat der Mohammedaansche leer en gevoed wordt door de onwetendheid der vrouw, het slachtoffer![Pg 47]
O! en dan te bedenken, dat 't lot mij eens dat gruwelijke onrecht, dat polygamie heet, in de hand zou laten werken.... "Ik wil niet!" krijt de mond heftig, en 't hart echoot dien kreet duizendvoud.... Maar ach ... willen!—hebben wij menschen wel een wil?
Wij moeten, moeten van af onzen eersten levenskreet tot aan onzen laatsten ademtocht!
Leven, hoe vol raadselen en geheimenissen zijt ge!
Wij meenen zoo veel te weten en eigenlijk weten wij nièts! Wij meenen een wil, een ijzeren wil te hebben, wij verbeelden ons sterk om bergen te verzetten ... doch één brandende traan, één smartelijke blik uit beminde oogen en gebroken is onze kracht!
Mag ik u een verhaal vertellen, dat onderhoudend noch interessant is, maar droog, eentonig, langdradig, en véél van uw geduld vergen zal. Vooraf vraag ik u nederig vergeving voor 't vervelend uurtje, dat ik er u om ga bezorgen. Ik durf 't doen, omdat u mij schreef: "Schrijf mij zooveel en zoo lang als gij kunt". Och, kon u maar vooruit weten, welk een misbruik van uwe groote goedheid zou gemaakt worden, dan zouden die woorden nooit zijn neergepend.
Het is de geschiedenis van drie bruine meisjes, kinderen van 't zonnige Oosten; blindgeborenen, die men ziende heeft gemaakt, heeft laten zien, genieten en bewonderen 't schoone, 't hooge in 't leven; en nu, nu hun oogen aan licht en schoonheid zijn gewend, zij de zon, de mooie omgeving der verlichte wereld liefhebben, staan ze op 't punt om den blinddoek weer voor de oogen te voelen, te worden teruggeduwd in het duister, vanwaar ze zijn gekomen, en waar allen en ieder van haar voorgeslacht in hebben geleefd!
Men wijt aan boeken vol "onzin", die van 't verre Westen kwamen en doordrongen tot 't hartje van 't binnenland, 't stille, vredige oord, op Java's immer-groene kust, waar de zusters wonen, dat deze weerspannig, onwillig zijn 't juk op te nemen, dat toch al hare vrouwelijke voorzaten gewillig en geduldig hadden getorst, en dat thans hangende en slingerende is in de lucht en ieder oogenblik op de onwillige schouders neerploffen kan.
Men heeft niet heel en al gelijk; niet de boeken alleen hebben haar oproerig gemaakt, toestanden doen haten, die sedert onheugelijke[Pg 48] tijden hebben bestaan en die een vloek—een vloèk—zijn voor àl wat heet vrouw of meisje!
Het verlangen naar vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid, is niet van jongen datum. Reeds in haar vroegste jeugd, toen "emancipatie" voor haar nog was een onbekend woord, en boeken en andere geschriften, die 't daarover hadden, ver buiten haar bereik waren, was er in een der drie zusjes die drang geboren; toestanden in directe en indirecte omgeving riepen hem in 't leven op.
't Was speeluur op de Europeesche school van 't plaatsje Japara. Onder de geelbebloesemde waroeboomen op 't schoolerf groepeerden zich in gezellige wanorde groote en kleine meisjes op 't mollige, groene grastapijt. 't Was zoo warm, niemand had lust in spelen.
"Toe, Letsy, vertel jij eens wat, of lees eens voor", vleide een bruin meisje, dat niet slechts, door hare huidskleur, maar ook door hare kleeding, de Inlandsche verried. Een groot blond meisje, dat lui leunde tegen een boomstam en ijverig in een boek las, keek op en sprak: "Ach neen, ik moet mijn Fransche les nog leeren".
"Dat kan je thuis immers doen, want 't is geen schoolwerk."
"Ja, maar als ik mijn Fransche lessen niet goed leer, mag ik over twee jaar nog niet naar Holland gaan. En ik verlang al zoo erg naar de kweekschool om voor onderwijzeres te studeeren. Als ik later dan als schooljuf uitkom, wordt ik misschien hier geplaatst, en dan zal ik vóór in plaats van in de klasse zitten, Maar, zeg eens, Ni, je hebt 't mij nog nooit verteld, wat wil je later toch worden?"
Twee groote oogen keken 't spreekstertje verbaasd aan.
"Nu, vertel maar op."
't Javaantje schudde 't hoofd en zeide laconiek: "Weet niet". Neen zij wist 't werkelijk niet, zij had daar nooit aan gedacht, ze was nog zoo jong en ging geheel op in haar dartel jong leventje. De vraag harer blanke vriendin maakte echter diepen indruk op haar. Zij liet haar niet met rust, onophoudelijk hoorde zij in haar ooren ruischen: "wat wil je later worden?" Zij peinsde en peinsde er haar hoofdje moe van. Dien dag liep ze in school menig strafwerk op, ze was zoo verstrooid, gaf de dwaaste antwoorden als men haar wat vroeg en maakte de domste fouten in haar werk. 't Kon ook niet anders, hare[Pg 49] gedachten waren niet bij hare lessen, ze toefden bij hetgeen ze in 't uitspanningsuur had gehoord. Haar eerste doen, toen ze thuiskwam, was naar haren vader toe te loopen en hem die gewetensvraag voor te leggen: "Wat zal ik later worden?" Hij zeide niets, lachte maar en kneep haar in de wang. Doch zij liet zich niet afschepen en bleef zeuren om antwoord. Een oudere broer kwam aanloopen, vernam hare vraag en hare gretig luisterende ooren vingen deze woorden op: "Wat meisjes worden moeten? wèl een Raden Ajoe,[5] natuurlijk!" Het meisje was tevreden en snelde blijde weg. Een "Raden Ajoe" herhaalde zij telken male bij zichzelf—wàt is een "Raden Ajoe"? De nieuwe gedachte liet haar niet met rust, aldoor dacht ze aan de twee woordjes "Raden Ajoe". Ze moest later zoo een worden; ze blikte om zich heen, zag en kwam in aanraking met vele Raden Ajoe's aan wie zij van toen af aan hare aandacht wijdde en die zij bestudeerde.
En wat 't kind kon te weten komen van 't leven dier vrouwen, deed in haar hartje den geest van verzet wakker worden tegen het "Raden Ajoe zijn", den eeuwenouden steeds gehuldigden regel: meisjes moèten trouwen, moeten een man toebehooren, zonder te vragen wat, wie, en hoe!
Het meisje was 12 1/2 jaar geworden, en het werd tijd, dat zij haar dartel kinderleven vaarwel zeide: afscheid nam van de schoolbanken, waar zij zoo gaarne op zat; van Europeesche makkertjes, in wier midden zij zoo gaarne vertoefde. Zij was oud genoeg bevonden om thuis te komen, en zich te onderwerpen aan de gewoonten van haar land, die den jongen meisjes gebieden, in huis te blijven, te leven in strenge afzondering van de buitenwereld, zoolang tot de man, dien God voor ieder harer heeft geschapen, haar komt opeischen en meevoeren naar zijn woning.
Wat ging er al niet om in 't jonge hoofdje, in 't jonge hartje, toen zij voor 't laatst den weg van school naar huis aflegde. De donkere oogen zwommen in heete tranen, heftig zwoegde het tengere borstje op en neer, en 't kleine mondje trilde van ingehouden snikken.
Ze wist o, zoo goed, dat met de schooldeur veel wat haar oneindig lief was, gesloten werd voor haar. 't Afscheid van den[Pg 50] geliefden onderwijzer, die haar zoo lief en hartelijk had toegesproken bij haar heengaan; van makkertjes, die haar met betraande oogen de hand drukten; van de plaats, waar zij zooveel heerlijke uurtjes had gesleten; kostte haar onnoemlijk veel. Maar dit woog niet op tegen haar smart over het eindigen harer lessen. Zij hield zoo hartstochtelijk veel van leeren, en zij wist, dat er nog oneindig veel te leeren was behalve hetgeen men op de lagere school kon leeren. Zij was eerzuchtig; zij wilde in "knapheid" niet achter staan bij hare blanke vriendinnetjes, die naar Europa gaan; bij hare broers, die de hoogere burgerschool bezoeken.
Zij smeekte haren Vader haar meê met de jongens te laten gaan naar Semarang om er de H.B.S. te bezoeken, ze zou steeds haar best doen; hare ouders zouden niets over haar te klagen hebben. Zij lag op hare knieën voor hem; hare gevouwen handen rustten op zijne knie, vol gloeiend verlangen werden hare groote kinderoogen tot hem opgeslagen, en in angstige spanning verbeidde zij ademloos zijn antwoord. Liefkoozend streelde hij 't zwarte hoofdje; zijne vingeren streken zacht de weerbarstige haartjes van haar voorhoofd weg, en zacht doch beslist klonk van zijnen mond: "Neen!"
Zij sprong op; zij wist wat een "neen" van hèm beteekende; rende weg en kroop onder een bed om zich voor anderen te verbergen; zij wilde alleen zijn met haar droefheid, die zich uitte in een woest, onbedaarlijk snikken.
Eens had haar onderwijzer gevraagd, of zij niet met Letsy, zijn dochter en haar vriendin, mee wilde naar Holland, om verder te leeren. Gretig, met schitterende oogen had zij toegeluisterd. "Nu, wil je?"
"Vraag mij niet of ik wil, vraag mij of ik màg!" klonk 't gesmoord van haar bevende lippen.
Goede man, hij had 't zoo best met haar gemeend. Vreemdeling, die hij was in Inlandsche gewoonten, wist hij niet hoe wreed hij was, met haar die vraag te doen. Een hongerige voedsel, lekkers voor te houden, waar zij niet bij kon....
Dwaas meisje, 't was de bedoeling uwer goede ouders niet, u naar school te zenden om oproerige gedachten in uw hartje te brengen. Gij moest er Hollandsch en Hollandsche maniertjes leeren, en meer niet. Dom, klein ding, hadt gij dat maar begrepen en u daaraan gehouden, dan zou veel leed in de toekomst u zijn bespaard. Doch 't domme, kleine ding had zichzelve niet gemaakt;[Pg 51] zij kon 't niet helpen, dat God haar een ontvankelijk gemoed gaf, en een hartje, dat willig in zich opnam àl wat de Hollandsche taal haar leerde mooi te vinden.
Arme kleine: in haar hartje hielden Westersche gedachten jubelend intocht, en aan handen en voeten zag zij zich geketend aan de Oostersche tradities. En hare spieren waren nog zoo zwak, zoo teer, om de banden en boeien, die haar omknelden, te kunnen verbreken. En later, als ze zich sterk gevoelde om met één ruk alles van zich af te schudden, toen ... doch laten wij de geschiedenis niet vooruitloopen; wij zijn er nog verre niet.
De schooldeur viel achter haar toe, en vriendelijk nam de ouderlijke woning haar in zich op.... Groot was dit huis en overruim het erf, maar hoog en dik waren ook de muren, die het omgaven. En die afgesloten vierkante ruimte was voortaan haar wereld, haar heelal. Hoe ruim en fraai en vol geriefelijkheden een kooi ook is, voor het vogeltje, dat er in opgesloten wordt, is 't een kooi!
Voorbij! voorbij haar dartele jeugd! voorbij alles, wat de vreugde uitmaakte van haar jong kinderleven. Zij gevoelde zich nog zoo'n kind, en zij was het inderdaad ook, maar de adat rangschikte haar onverbiddelijk onder de volwassenen. En zij, voor wie geen slootje te breed was om er over te springen; voor wie geen boom te hoog was, om er in te klimmen; die nooit liep, maar aldoor huppelde als 't dartele veulentje in de wei; moest nu kalm, bedaard, deftig zijn, zooals 't een Inlandsche jonge dame van hoogadellijken huize betaamde. Een juweel van een Javaansch meisje is: stil, onbewegelijk als een houten pop; spreken alleen, wanneer 't hoognoodig is met een fluisterstemmetje, zelfs voor mieren onverstaanbaar; loopen, voetje voor voetje als een slak: lachen, geluidloos zonder de lippen te openen; 't staat zoo leelijk wanneer de tanden zichtbaar zijn; je lijkt dan wel een "loewah" (vos).
Ni zondigde ieder oogenblik.
Een dof, eentonig sleurleventje brak voor haar aan, dag aan dag dezelfde bezigheden, dezelfde omgeving, dezelfde menschen om zich heen. Een lichtpunt was in de eerste dagen de komst van Letsy. 't Was een feest, als Letsy bij haar was; zij was weer 't oude vroolijke kind, en vergat geheel hare gevangenschap, die zich deze veronachtzaming wreekte door zich dubbel op haar te doen gevoelen, als 't blanke vriendinnetje weer vertrokken was.[Pg 52]
Doch dit lichtpunt was al gauw van haar kleurloos leven verdwenen! Letsy vertrok naar 't verre, hooge Noorden. Ni had geen vriendin meer. Maar de vriendschap zou niet door den afstand verbroken worden, zij zou in brieven worden voortgezet.
't Sleurleventje ging voort, doffer, eentoniger....
Met hoe'n smachtend verlangen keek zij hare jongere zusjes na, wanneer deze met leien en boeken gewapend, de deur uitgingen om naar den tempel der wijsheid te gaan en kennis te vergaren.
Een tijdje lang had ze zelf hare lessen voortgezet, doch inziende 't nuttelooze van een leeren zonder meester, bergde zij met een diepen zucht hare leerboeken weg.
O! indien bantal en goelings spreken konden, wat zouden zij dan veel kunnen vertellen; zij zouden verhalen het leed van een klein menschenzieltje, dat in heete tranen aan hun boezem werd uitgeschreid avond aan avond!
't Jonge menschenkind kon maar geen berusting leeren! In 't dwaze kopje en hartje woelden rusteloos honderden oproerige gedachten.
Ze gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten temidden van velen, waarmede zij dag in dag uit samenleefde.
Och, men kan wel broers en zusters zijn, dag in dag uit met elkaar samenzijn, maar als onze zielen elkaar niet vinden, blijven wij toch ten eeuwigen dage vreemden voor elkaar.
Ze had eene oudere zuster, die met haar de gevangenschap deelde; ze hield wel van haar, maar van een innige verhouding tusschen beiden was geen sprake. Daartoe verschilden beider karakter en levensopvattingen te zeer met elkaar. De oudere zuster was stil, eenzelvig, kalm en bedaard; en zij, de jongere, daarentegen was één en al leven en vurig van natuur. De denkbeelden, die deze aanhing, waren fouten in de oogen der eerste, die zeer gehecht was aan de oude tradities en gewoonten[6].
Hoe dikwijls was niet de jongere met schitterende oogen tot de oudere zuster gekomen om haar enthousiast het een of ander[Pg 53] te vertellen of voor te stellen. En als zij had uitgesproken—dit liet de oudere zuster haar steeds doen—klonk haar immer koud en koel tegen: "Ga je gang, ik ben een Javaan!" Ni's hartje kromp ineen, als had een ruwe hand het aangeraakt. Een ijzige koude beving haar inwendig. Ook de jongere zusjes waren van haar vervreemd. De oudste zag niet gaarne, dat ze veel met Ni samen waren. Ni, die zulke rare ideeën had. En zus was heel streng; de zusjes waren doodsbang voor haar.
Ni vond dit hard, doch zoo hard toch nog niet als hetgeen haar moeder haar aandeed. Ook deze sloot voor haar haar hart, omdat hare denkbeelden lijnrecht stonden tegenover die van haar kind. Arme, kleine Ni, haar zieltje smachtte naar teederheid, en zij vond slechts koelheid, waar zij zelve liefde gevend, bedelde om een beetje genegenheid. Waarom was zij ook zoo vreemd, zoo raar, zoo anders dan anderen? Ach, ze had al zoo dikwijls geprobeerd, om anders, zooals anderen, te denken; en telkens, wanneer 't haar bijna gelukte, gebeurde er iets, dat de sluimerende gedachten, die de kennis der Hollandsche taal in haar hartje had gegaard, wakker schudde, en berouw hebbend over haar ontrouw daaraan, hechtte zij zich des te inniger aan de opnieuw ontwaakte denkbeelden.
Maar zoo geheel dof en kleurloos was haar leven toch niet.
Er waren er twee, die van haar hielden, zooals ze was; die haar liefhadden, zooals ze 't gaarne had: warm en innig. En die twee hing ze aan met al de teedere aanhankelijkheid van haar naar liefde dorstend hartje. Het waren haar Vader en haar derde broer, de jongste harer oudere broers. Wèl kon hij niet vervullen haar innigsten en zoetsten wensch: vrij zijn!—kon hij niet bevredigen haar hartstochtelijk verlangen naar wetenschap; maar haar bemind Vadertje was zoo innig goed voor zijn dochtertje, zijn eigen dwaas meisje; hij had haar lief, dat wist ze, dat voelde ze. Hij kon haar zoo innig en trouw aankijken, zijn zachte hand kon zoo teeder streelen hare wangen, heur haar, en zijn sterke armen konden zich zoo heerlijk warm ronden om haar halsje en schouders.
En broer hield van haar; dat wist ze, ofschoon hij 't haar nooit had gezegd, hij haar nooit een lief woord had toegevoegd en haar nimmer had geliefkoosd! Maar tallooze fijne attenties, zooals alleen een liefhebbend hart 't kon bedenken, spraken haar van zijne warme genegenheid voor haar. Hij lachte haar niet uit,[Pg 54] wanneer ze hem sprak over hare idealen, hoorde haar belangstellend aan en nooit deed hij haar huiveren met een koud: "Ga je gang maar, ik ben een Javaan!" En al zeide hij haar niet dat hij sympathiseerde met hare ideeën, toch wist zij, dat hij in zijn hart 't met haar eens was. Ze wist, dat hij alleen maar zweeg, omdat hij haar niet nog oproeriger wilde maken. Dat zeiden haar de boeken, die hij zijn zusje in de hand stopte. Ni voelde zich zoo rijk met de liefde harer beide lievelingen, met de geestelijke sympathie van haar broer.
Maar haar vader was niet altijd bij haar, hij had zijn werk; en waar hij werkte, daar mocht zij niet komen; immers zij mocht de afgesloten ruimte, haar verblijf, niet uit; en broer was maar enkele keeren in 't jaar thuis, hij ging nog school op Semarang. Haar oudste broer kwam thuis, hij was van school af, had eene betrekking op de plaats gekregen en woonde bij zijn ouders in. Ni's leven werd er niet vroolijker door—integendeel, 't werd droeviger. Leed zij vroeger vóór zijn komst door de koelheid van bijna al hare huisgenooten, door 't opgesloten zijn, door allerlei gewoonten, waaraan zij zich niet onderwerpen kon, thans kwamen gesar en geplaag het aantal harer grieven vermeerderen. Ni wilde, Ni kòn niet naar de pijpen van haren broeder dansen. "Jongeren zijn gehoorzaamheid aan ouderen verschuldigd", werd haar steeds voorgepredikt, en "vooràl moeten meisjes haar oudere broers gehoorzamen". Maar eigenzinnige Ni zag niet in, waarom dat zoo moest zijn. "Zij kon 't niet helpen", redeneerde zij, dat zij later dan haar broers geboren was; dat ze hun daarom gehoorzamen moest, vond ze zotgek. Zij was niemand, niemand gehoorzaamheid verschuldigd dan haar geweten, haar hart. En zij zou haar broer niets toegeven, dan alleen wanneer zij overtuigd was, dat hij gelijk had.
Een bedorven zoontje, moeders lieveling, door iedereen om 't hardst gevleid en naar de oogen gekeken om den hoogen rang van zijn vader, dacht hij niet beter of 't hoorde zoo, dat ieder die hij als zijn mindere beschouwde hem onvoorwaardelijk moest gehoorzamen.
En hij was eerst verbaasd, daarna toornig geworden, toen hij zag, dat 't kleine meisje, dat een half dozijn jaren met hem verschilde, zijn wil durfde trotseeren. Hij zou, hij moest 't brutale onderkruipsel klein krijgen. Alles was fout, wat Ni deed; om 't minste iets werd zij streng berispt. Geen dag was er[Pg 55] nagenoeg, waarop broer en zuster niet tegenover elkaar stonden, hij met een donker gelaat haar barsche woorden toevoegend, die haar hartje bloedig striemden, en zij met bevende lippen en trillend stemmetje haar goed recht of dat van anderen verdedigend, dat hij wilde vertrappen. En zij stond geheel alleen in den strijd tegen het despotisme van haar broer, haar toekomstigen beschermer, wanneer zij 't ongeluk mocht hebben haar ouders te verliezen, vóór zij onder dak was gebracht, onder bescherming stond van den man, dien God voor haar schiep!!! Hij zorgde wel, dat hij haar niet kwelde in Vaders nabijheid, die zulks nooit zoude toestaan; en hij wist, dat zij te trotsch was, om te klikken.
Maar de overige huisgenooten, die 't zagen, lieten het stilzwijgend toe, ofschoon zij wisten, dat zij was in haar recht. Men moest brutaliteit niet in de hand werken en 't meisje was ongelooflijk brutaal; zoo jong als ze was, durfde ze "neen" zeggen als haar zooveel oudere broer "ja" zeide. Een meisje mag geen recht hebben, waar 't ook maar eenigszins den man benadeelt in zijne belangen. 't Recht van het meisje is hetgeen haar onzelfzuchtige broeder haar gelieft toe te staan.
En in later jaren, als Ni zich dit alles herinnerde, kon zij zich zoo goed begrijpen, wááróm de man zoo egoïstisch was. Immers, van huis uit, als kind werd hem geleerd zelfzuchtig te zijn en ... door zijn moeder 't allereerst. Van kindsaf aan werd hem geleerd, het meisje—de vrouw te beschouwen als een wezen van lager orde dan hij. Hoorde zij niet hare moeder, hare tantes, hare vrouwelijke kennissen o zoo dikwijls op smalenden, minachtenden toon zeggen: "een meisje, 't is maar een meisje!" 't Is de vrouw zelf dus, die den man leert, de vrouw te verachten. Ni's bloed kookte, wanneer zij smalend en minachtend over 't meisje hoorde spreken door eene vrouw.
"De vrouwen zijn niets". "De vrouwen zijn voor de mannen, voor hun pleizier geschapen, zij kunnen met hen doen wat zij willen", klonk honend, sarrend als de lach van Satan haar in de ooren. Hare oogen schoten vonken, driftig balde ze hare handen en klemde in machtelooze woede de lippen stijf op elkaar. "Neen, neen!" schreeuwde en gilde 't in 't haar heftig kloppend hartje: "wij zijn menschen evengoed als de man. O, laat mij 't bewijzen. Maak mijn boeien los! Laat mij mogen, en ik zal toonen, dat ik ben een mensch, een mensch, evengoed als de man". En zij wrong zich en kronkelde, zij trok en rukte, maar[Pg 56] de ketens waren sterk, en sloten nauw om hare tengere polsjes en enkels. Zij verwondde er zich aan, maar breken deed zij ze niet.
Kon zij berusting leeren? In 't jonge hoofd woelden rusteloos honderden gedachten; in haar hart rijpte de geest van verzet tegen de bestaande toestanden. Ze zou, ze wilde zich er niet aan onderwerpen; ze wilde, ze moest een nieuwen weg opgaan. Hoè wist ze nog niet; 't was nog zoo duister en verward in haar dom brein, maar ze wilde 't, dàt wist ze.
Vroegrijp kind! op een leeftijd, waar slechts zonnige gedachten aan dartel gespeel en gestoei 't jonge hoofdje moesten vervullen, hield ze zich bezig met akelig sombere en donkere gedachten over die treurige dingen in 't leven. 't Kòn niet anders; zij was doof noch blind, en leefde als 't ware midden in scheve en schotsche toestanden der Inlandsche maatschappij, die geen rekening hield met jeugd en fijn gevoel. Ruw werden de jonge teere oogen geopend voor 't werkelijke leven in al zijn ruwheid, platheid en schokkende wreedheid. Van hare ouders zelf hoorde zij nooit een ruw woord, dat haar rein gemoed schokte en 't fijnvoelend hartje kwetste, maar zij leefde niet alleen met hare ouders; zij leefde in de menschenwereld en die hield geen rekening met jeugd en fijn gevoel.
O dood! waarom wordt gij toch een verschrikking genoemd, gij, die den mensch uit 't wreede leven verlost! Ni zou u zoo dankbaar en met vreugde volgen!
Zij had niemand, die haar wees op 't schoone, 't hooge, dat er was naast al 't lage en gemeene in 't leven. De Inlandsche gewoonten brengen mee, dat een zekere afstand bewaard blijft tusschen ouders en kinderen. Zeker kunnen ze vertrouwelijk zijn met elkaar, maar tot zulk eene innige vertrouwelijkheid, zooals bij vele Europeesche ouders en kinderen 't geval is, kan 't nooit komen. Ni had haren Vader zielslief, en tòch, al zou ze nooit iets buiten hare ouders om doen, hun hare innigste gedachten blootleggen, kon ze niet. Koud en koel stond de strenge Javaansche etiquette tusschen hen beiden in. Ni ontvluchtte zooveel zij kon de menschen, die met hun cynisme haar naar omlaag trokken. En waar de zeden en gewoonten van haar land haar geen toevluchtsoord deden vinden in de oudersarmen, aan oudersharten, voor haar droef lijdend zieltje, vond zij troost bij stille, zwijgende vrienden: "boeken".
Ze had steeds veel van lezen gehouden, doch nu was hare[Pg 57] liefde voor lectuur eene passie geworden. Zoodra was niet 't werk, dat haar opgedragen werd, verricht, of zij greep naar een boek, een krant. Zij las àlles, wat haar onder de oogen kwam; zij verslond gulzig groen en rijp. 't Gebeurde wel eens, dat zij een boek vol afschuw van zich wegwierp. Ze hoefde immers niet in boeken te zoeken, wanneer zij walgelijke, vieze dingen wilde weten; 't werkelijke leven zat er vol van, en juist om dàt te ontloopen, verwijlde ze in haar geest in werelden, die 't menschelijk vernuft schiep naar de natuur of fantaisie.
Er waren zooveel mooie boeken, waarvan zij onuitsprekelijk genoot, die haar al 't naars in 't leven deden vergeten. Mooie karakters, edele levensopvattingen, groote zielen en geesten, deden haar hartje gloeien van geestdrift en trillen van verrukking. Zij leefde geheel meê met alles, waarvan zij las. En aan lectuur ontbrak het haar niet; ze hoefde slechts haar hand uit te steken en te grijpen in den leestrommel, die elke week nieuwen voorraad bracht; en haar Vader, die haar zoo graag een pleizier deed en zelf schik had in haren leeslust, bedierf haar met boekgeschenken. Ze begreep lang niet alles, wat ze las; maar ze liet zich daardoor niet ontmoedigen. Wat bij de eerste lezing onbegrijpelijk was, werd bij de tweede reeds minder raadselachtig, en bij de derde of vierde lezing vrijwel verstaanbaar. Elk onbekend woord dat ze las, noteerde ze, om later, als haar lievelingsbroer thuis kwam, hem er de beteekenis van te vragen. En hij hielp zusje zoo graag en trouw. O! hoe hemelsch verrukt was ze, als ze naderhand bemerkte, dat de lectuur haar niet enkel genot schonk, maar ook oneindig veel leerde. O! indien zij haar bemind Vadertje niet had, haar trouwen broer en hare boeken, zou zij die droeve jaren wel hebben kunnen doorkomen? Ze zou wis en zeker bezweken zijn, onder 't vele naars, dat haar jong leventje, haar jong zieltje zoo zwaar drukte. Vader en broer stilden den honger van haar naar liefde smachtend hartje, en de boeken gaven haar hongerigen geest, die de Hollandsche taal had wakker geroepen, voedsel!
Een broertje werd geboren. En dit hulpelooze wicht hield Ni van een groot kwaad terug, bracht haar op 't goede pad, waarvan zij was afgeweken. Zij was hard op weg om een slecht kind voor Moeder te worden. Zij sloot al meer en meer haar hartje voor haar. En klein broertje deed de poorten van dat hartje weder openspringen voor Moeder. Klein broertje leerde haar:[Pg 58] wàt een moeder is, en wat haar kind haar is verschuldigd.
Moeder had donkere kringen onder de oogen, zag er zwak en afgetobd uit, en broertje deed dat, broertje, dat haar bijna nooit met rust liet, dat haar 's nachts keer op keer wakker riep. En tòch, hoe lastig broertje ook was, nooit zag ze eenigen wrevel op Moeders gelaat; wanneer broertje moord en brand schreiend haar riep, in een oogwenk was zij bij hem, en teeder nam zij hem op om hem niet uit de armen te leggen, voor hij weer zoet ingesluimerd was. Was zij ook eens niet zoo klein en hulpeloos als broertje geweest? en had haar moedertje zich toen niet afgesloofd om haar?...
De ijskorst om Ni's hart smolt en warm klopte 't weer voor de vrouw, die haar 't leven schonk!
Broertje was tot zijn eerste jaar een gezond kind, maar sukkelde daarna, en drie jaar lang lag 't kleintje ziek, als 't ware in een aanhoudende worsteling met den dood. En aan deze ziekensponde leerde Ni, 't jonge kind, ten volle begrijpen, wat een moeder is.
Ze zag haar eigen tekortkomingen in; zij was zoo zelfzuchtig, ze dacht maar altoos aan eigen grieven, en dacht niet dat ook anderen grieven hadden, en dat zij daaraan schuld kon hebben. Zij was eens heelemaal van Moeder geweest, zooals broertje nu, ze kon zonder Moeder niet bestaan; toen waren die boeken enz. enz. gekomen en hadden haar van háár vervreemd. Moeder moest wel geleden hebben en leed misschien nu nog. Wel kon zij 't niet helpen, dat zij anders dacht dan Moeder, maar 't nam daarom niet weg, dat zij háár daarmee verdriet deed.
Klein broertje leerde haar nadenken, veelzijdig zien, leerde haar toegevendheid, dankbaarheid en geven zonder terug te vragen.
Vier jaren waren voorbijgegaan, rustig en kalm voor den oppervlakkigen toeschouwer, maar voor den scherpzienden, van innerlijken en uiterlijken strijd voor Ni.... Zij mocht dan veel geleerd hebben in drie jaren: zelfbeheersching, toegevendheid, aan zich zelf niet 't allereerst te denken, maar berusting had ze niet geleerd, kòn ze niet leeren. In haar hoofd spookten nog steeds woelige gedachten rond, gevoed door hetgeen zij zag in directe en indirecte omgeving, dat haar bloed deed koken, en door de stemmen die kwamen van 't verre Westen in boeken, tijdschriften, couranten en brieven van Hollandsche vriendinnen en die doordrongen tot in 't diepst van haar hart.[Pg 59]
Slechts enkele keeren was zij in die vier jaren haar ouderlijke woning uitgeweest. Tegen 't begin van de vastenmaand, als hare ouders naar de graven gingen, mochten hare zusters en zij mee; en eens hadden hare ouders haar oudste zuster en haar naar een oom gebracht, die op een andere plaats woonde.
Gedurende een jaar hadden hare zusters en zij iederen namiddag een uur les gehad in handwerken van een Hollandsche dame. Voor Ni, waren dit uurtjes van genot, want ze kon dan Hollandsch spreken, de taal zoo door haar geliefd.
Haar oudste broeder was intusschen overgeplaatst, en Ni schaamde zich erover, dat zij zich er zoo zeer over verheugde. Hij was toch háár broer, al was hij dan ook niet lief voor haar geweest.
Tijd en afstand deden echter wonderen; zij namen allen wrok van Ni's hartje weg, en zij had broer weer lief; zij had meelij met den grooten jongen, die zich door 't laffe gevlei en geflikflooi van kruiperige, baatzuchtige menschen had laten misleiden, verblinden. Hoe goed deed 't haar, toen zij bemerkte, dat hij langzamerhand zelf zijn ongelijk inzag. Hij bekende 't haar wel niet in woorden, maar zijne daden spraken van zijn berouw over zijn vroegere onrechtvaardigheid tegenover haar. En Ni dankte God met tranen in de oogen, dat haar broer haar nu liefhad. Was zij vroeger 't gepeste, gehate zusje, nu was 't bij hem Ni voor, Ni na, en wat anderen, zelfs zijne vrouw, niet van hem gedaan konden krijgen, dat kon zij.
Sedert een half jaar was een jonger zusje de gevangenschap komen deelen. Bemi had geboft, want op een leeftijd, dat Ni reeds lang veilig achter de hooge en dikke muren opgesloten zat, dartelde zij nog vrij rond en mocht ze reizen en andere dingen doen, die Ni verboden werden. Bemi was 14 1/2 jaar, toen zij voor goed thuis kwam.
Ni was 16 jaar geworden, de oudste zuster trouwde en met dit huwelijk begon verandering in haar leven te komen. Ni leerde hare zusjes kennen, die tot dusver als vreemden, met en naast haar hadden voortgeleefd. Oudste zus stond niet meer tusschen hen—zij was nu oudste zus—en zij wilde geen oudste zijn, zooals hare zuster, zooals haar oudste broer ... zij wilde geliefd zijn en niet gevreesd. Vrijheid, gelijkheid, vroeg zij voor zichzelve, moest zij niet beginnen met 't aan anderen te geven? Vrij[Pg 60] en ongedwongen moest de omgang tusschen de zusjes onderling zijn; weg dus àlles, wat zulks belemmeren kon.
Met Bemi en Wi, een zusje, dat intusschen ook thuis was gekomen, kreeg Ni zus' kamer....
En hier waren de drie levens, die elkaar tot dusver vreemd waren, op 't punt gekomen, waar ze elkaar ontmoetten en samenvloeiden tot één geheel!
Hier begint nu 't eigenlijke verhaal van de drie zusters.[7]
Augustus 1900. (II).
[bewerken]Vreemd, dat afwezige, ons dierbare personen ons niet in den droom verschijnen, daar wij toch zooveel aan hen denken en van hen spreken. Eens maar droomde uwe oudste van u. U beiden kwam op Japara terug en wij reisden u tot Semarang tegemoet. Allen waren we heel aangedaan door het wederzien; zonder een woord te spreken, sloot u ons een voor een aan 't hart, zoo innig, zoo vast, als om ons nooit weder los te laten. En daar aan uw hart schreiden we van stil, dankbaar geluk. Toen uw dochter wakker werd, was haar kussen nat van tranen. En den heelen morgen was ze weemoedig gestemd, omdat die zaligheid slechts was een droom!
Wij vreezen, wij vreezen, Moedertje, dat u uwe dochtertjes niet meer terug zult vinden, als u haar verlaten had. Wij voelen ons achteruitgegaan. Al meer en meer komen we tot 't pijnlijk besef, dat we niet meer zijn, wat we zijn geweest. Indroeve, smartelijke gewaarwording! O! Leven, wat hebt ge van Moedertje Mies' eigen dochtertjes gemaakt? Wat is er van hare meisjes geworden?
Waar is onze heerlijke geestdrift gebleven? die kostbare schat, die ons door zooveel heeft heengeholpen en ons onmisbaar is om 't leven door te komen, dat hard zal zijn voor ons? Waar die ijver, die heerlijke lust tot immer bezig-zijn, die zooveel liefs ons deed voortbrengen? Waar dat pleizier hebben in alles, dat[Pg 61] ons vergeten deed, dat ooit 't woordje "verveling" in 't woordenboek bestaat?
Dingen, waarin we nog voor korten tijd geleden zoo belangstelden en pleizier hadden, laten ons nu onverschillig. Moedertje, kunt u zich iets verschrikkelijkers voorstellen, dan een onverschillig mensch? En daar zal 't naar toe gaan, als er niet iets is, of gebeurt, dat ons opwekt uit den toestand van apathie en geestkrachteloosheid, waarin wij verkeeren.
Al onze voormalige liefhebberijen liggen bestoven ergens in een vergeten hoekje. Schilderijen, muziek (!), handwerken en koken, correspondentie, lectuur; ja zelfs lectuur, die ons eens eene levensbehoefte was, verwaarloozen we. Intens lui zijn wij geworden. Wij moeten ons dwingen om een klein boekske uit te lezen. Lezen een dwang, terwijl het een van de grootste en heerlijkste genietingen was, die we kenden! Moedertje, zoo ver is 't met ons gekomen! O! waar is onze energie gebleven? Wij lijden onbeschrijfelijk onder deze geestverdooving, geestkrachtsverlamming, of hoe U 't noemen wil! Wij voeren niets uit. Doen wij iets, dan doen wij het werktuigelijk als een automaat. Wat scheelt ons toch? Ziek zijn we niet. Is dit misschien de terugwerking van den ellendigen tijd, dien we hebben doorstaan?
O! die moreele pijn, 't is soms niet uit te houden. Wij moeten iets hebben, werk, dat ons geheel in beslag neemt, ons niets geen tijd laat tot martelend denken; dat is 't eenige, dat onze sluimerende geestkracht wakker schudden kan, en ons geestkracht hergeven! Werk, daar zit 't hem juist. 't Smachten naar werk, dat ons lief is, dat is 't wat ons zoo ternederdrukt. Vreeselijk is 't om werkkracht en werklust in je te voelen en tot werkeloosheid te zijn gedoemd!
Dat en al die andere ellende hebben ons in dezen toestand van apathie en verlamming onzer geestkracht gebracht. Uw oudste staat verbaasd over zichzelve, hoe deze brief toch zoo lang kàn zijn geworden—maar 't is waar ook—'t is voor Moedertje Mies, dat deze biecht geschreven wordt, en de woorden vloeiden als vanzelf uit de pen.
Wij willen, wij kunnen niet gelooven, dat ons leven zoo heel gewoon, zoo banaal zal eindigen, en toch kunnen wij alweer ons niet voorstellen, dat eens die mooie droom van ons verwezenlijkt zal worden! Hoe dicht hadden wij reeds gestaan bij verwezenlijking onzer illusies, althans wij dachten het! wij dachten[Pg 62] dat slechts nog dagen ons scheidden van het nieuwe leven, zoo vurig door ons begeerd!
Bittere, bittere ontgoocheling! 't Doet zoo'n pijn daaraan weder te denken. Wij spreken er hier nooit meer over, maar zwijgen is nog niet altijd toestemmen, toegeven; alles opgeven, nu wij zoo ver zijn gekomen, doen we niet, en wij hebben daartoe nooit plannen gehad.
Of 't verstandig is, wat we doen, weten we niet, maar wij kunnen en willen niet anders dan de stem van ons hart volgen.
Door liefde te geven, de liefde te winnen van hen aan wie wij hopen ons eens te zullen wijden, is een groote illusie van ons. Toen wij in Juni bij den heer Sijthoff[8] waren, vroeg de Resident uwe oudste of zij reeds wist dat de Directeur van Onderwijs eene directrice voor de op te richten kostschool voor Inlandsche meisjes zocht. "Heeft u 't uwe dochters al verteld, Regent?" wendde de Resident zich tot Vader, en daarna weder tot uwe dochter: "Zou je niet directrice van die school willen worden?" Zij zeide niets, wendde haar gezicht af, opdat Vader en de Resident, die naast elkaar tegenover ons zaten, niet hare oogen zouden zien, die àlles zeiden, wat de stijfgesloten mond verzweeg.
Beloofd had ze niet, dat ze zou zwijgen over hare wenschen en illusies, maar ze wist, dat vader niet graag had, dat zij er met anderen over sprak. Alle emotie moest Vader bespaard worden, en die quaestie nu is Vaders cauchemar....
"Wij hadden als jongens geboren moeten worden; er zouden flinke kerels uit ons kunnen groeien", hoorden wij tot vervelens toe beweren.
Als 't werkelijk waar is, dat er in ons de eigenschappen aanwezig zijn, waaruit flinke jongens gevormd worden, waarom zouden wij daarvan dan geen partij mogen trekken, ons tot flinke vrouwen te ontwikkelen? Of heeft men hiertoe andere bestanddeelen noodig, dan voor het gebak "flinke man"? en zijn flinke vrouwen der maatschappij van geen nut? Maar 't is waar ook, wij Javaansche vrouwen hebben in de eerste plaats meegaand en onderworpen van natuur te zijn; wij moeten zijn als leem, waaraan men iederen vorm kan geven, dien men wenscht. Doch waartoe over dit alles te spreken? 't Is of men op een zinkend[Pg 63] schip jammert, waarom men toch niet thuis was gebleven; elkaar verwijten doet; de oorzaak van 't ongeluk napluist en den schuldige daaraan opspoort. Met dit al behoedt men 't schip niet voor vergaan; alleen flink de hand aan het roer slaan, pompen, waar 't lek is, zal 't onheil kunnen afwenden, anders verdrinkt men maar....
In dat eene jaar, dat achter ons ligt, hebben we meer geleefd dan in al de voorgaande jaren tezamen.
't Komt uw oudste voor, alsof Vader haar wat te zeggen heeft, maar aarzelt, omdat 't haar pijn zal doen. Kunt u zich voorstellen, Moedertje, hoe pijnigend dit voor Vader en voor haar is?
Lang geleden toen ze op 't spoedig beëindigen onzer zaak aandrong, zag ze een blik op zich rusten zoo smartelijk alsof het zeggen wilde: "heb je dan zoo'n haast om me te verlaten, kind?" Ze wendde haar gelaat af—geroerd tot in't diepst van haar innerlijk zijn!
Wat is liefde toch een wonderlijk ding; zij is de hemel en de hel tezamen. Hem liefhebben, vereeren is ons eene levensbehoefte, maakt 't grootste deel van ons geluk uit. Zonder zijn liefde zou voor immer een schaduw op ons leven rusten. Uit zijn hand willen wij het geluk ontvangen; anders is 't voor ons géén geluk. Zonder zijne liefde zullen wij nooit geheel gelukkig kunnen zijn, en met zijne liefde nooit geheel ongelukkig.
23 Augustus 1900. (I.)
[bewerken]Stella, geloof me, als er van mij, van ons, ooit wat terecht komt in dien zin, die jij en ik 't "terechtkomen" bedoelen, dan hebt gij dat op je geweten. Ik schrijf dit niet zoo maar neer, maar meen het met heel mijn hart. Je hebt mij héél veel geleerd, en je aanmoediging is mij een lieflijke steun, een kracht. Ik wil, ik zal mijne vrijheid bevechten. Ik wil, Stella ik wil, hoor je dat? hoe zal ik ooit kunnen overwinnen, als ik niet strijd? hoe zal ik kunnen vinden, als ik niet zoek? Zonder strijd geen overwinning; ik zal strijden, Stella, ik wil mijne vrijheid veroveren. Ik zie niet op tegen bezwaren en moeilijkheden, ik voel me sterk genoeg ze te overwinnen, maar er is iets, waar ik vreeselijk tegen opzie. Stella, ik heb je al meer verteld, dat ik Vader ziels, ziels liefheb. Ik weet niet, of ik den moed zal hebben mijn wil door te zetten, als ik daarmee zijn hart breek, dat zoo vol liefde voor ons klopt. Ik heb hem lief, oneindig lief, mijn ouden, grijzen vader, oud en grijs door zorgen voor ons, voor mij. En als een van ons beiden dan toch absoluut ongelukkig moet worden, laat mij 't dan zijn. Ook hierin schuilt egoïsme, want ik zou toch niet gelukkig kunnen zijn, ondanks vrijheid, ondanks onafhankelijk-en zelfstandigheid, als ik Vader daardoor rampzalig maakte.
Maar zie je den toestand niet een beetje te donker in? vraag je, O! was het maar zoo! Ik ben zelfs optimistisch geweest door te zinspelen op een mogelijke uitkomst! Wil ik je wat zeggen? De levensweg der Javaansche meisjes is afgebakend en gevormd naar een en 't zelfde model. Wij mogen géén idealen hebben; de eenige droom, dien wij droomen mogen is: vandaag of morgen de zooveelste vrouw te worden van den een of anderen man. Ik tart hen, die dit weerleggen kunnen.
Over Indische en Europeesche toestanden nadenkende, en ze met elkaar vergelijkende, moet je wel erkennen, dat het daar geen haartje beter is dan hier, wat de moraliteit der mannen betreft, en zijn daar de vrouwen er even ongelukkig aan toe als hier, met dit verschil echter dat de vrouwen daar, althans de overgroote meerderheid uit vrijen wil den man in 't huwelijksbootje volgen, terwijl hier de vrouwen niets te willen hebben, maar eenvoudig getrouwd worden, krachtens den wil van ouders of voogden, met wien deze machthebbenden 't maar goed vinden. In de Mohammedaansche wereld is de toestemming, ja zelfs de[Pg 65] tegenwoordigheid der vrouw niet noodig bij 't sluiten van een huwelijk. Vader kan bijv. vandaag thuiskomen en mij vertellen: "je bent met die en die getrouwd". Ik heb dan mijn man te volgen, of ik kan 't ook wel weigeren, maar dit geeft den man dan recht om me levenslang aan zich te ketenen, zonder dat hij zich wat om mij te bekommeren heeft. Ik ben zijn vrouw, ook al volg ik hem niet, en als hij zich niet van mij wil laten scheiden, dan ben ik heel mijn leven lang aan hem gebonden, terwijl hij vrij blijft in zijn doen en laten, zooveel vrouwen trouwen kan, als hij maar wil, zonder zich om mij te bekreunen. Als vader me op zoo'n manier uithuwt, dan maak ik me maar eenvoudig van kant. Maar dat zal Vader nooit doen.
God heeft de vrouw geschapen als gezellin van den man, en de bestemming der vrouw is 't huwelijk. Goed, 't is niet te weerspreken, en gaarne erken ik, dat 't hoogste vrouwengeluk, ook eeuwen na deze, zal zijn: een harmonisch samenleven met den man! Maar hoe kan van een harmonisch samenleven sprake zijn, als onze huwelijkswetten zoo zijn, als ik je er een voorbeeld van beschreef? Moet ik als vanzelf niet het huwelijk haten, verachten, als het de vrouw zoo gruwelijk verongelijkt? Neen, gelukkig niet ieder Mohammedaan houdt er vier vrouwen op na, maar iedere getrouwde vrouw in onze wereld weet, dat zij zijne eenige niet is, en dat vandaag of morgen manlief haar een gezellin kan thuis brengen, die op hem evenveel rechten heeft als zij; volgens Mohammedaansche wet is zij ook zijn wettige vrouw. In de Gouvernementslanden hebben de vrouwen 't lang zoo hard niet te verantwoorden als hare zusters in de Vorstenlanden, Soerakarta en Djokjakarta. Hier zijn de vrouwen al doodongelukkig met een, twee, drie, vier bij-vrouwen van hare mannen; daar in de Vorstenlanden noemen de vrouwen dat kinderspel. Je vindt daar bijna geen enkele man, die maar één vrouw heeft; in de adellijke kringen, vooral in de omgeving van den Keizer, hebben de mannen tot over de 26 vrouwen.
Mogen deze toestanden voortbestaan, Stella?
Ze zijn er al zoo aan gewend, dat zij er niets meer in vinden, maar dat neemt niet weg, dat die vrouwen er ontzettend onder lijden. Bijna iedere vrouw, die ik ken hier, vervloekt dit recht der mannen. Maar verwenschingen helpen niets; gehandeld moet er worden.
Komt, vrouwen, meisjes, staat op, reiken wij elkaar de handen[Pg 66] en laten wij samen arbeiden, om verandering te brengen in die onhoudbare toestanden.
Ja, Stella, ik wist het, dat ook in Europa de toestand op zedelijk gebied der mannen intreurig is. Ik zeg met jou, hulde aan de jonge mannen, die de ingekankerde gewoonten, die verleiding den rug toekeeren; en schande over de hedendaagsche meisjes, die niet onwetend mannen volgen, wier leven bezoedeld is. Ja zeker, de jonge moeders kunnen hieraan 't meest doen, dat heb ik reeds meer betuigd met mijne zusters.
Ik zou wel kinderen willen hebben, jongens en meisjes, om ze op te voeden, te vormen tot menschen naar mijn hart. Allereerst zou ik die ongelukkige gewoonte om jongens voor te trekken boven meisjes afschaffen. Wij mogen niet verwonderd zijn over het egoïsme van den man, wanneer wij nagaan hoe als kind hij reeds voorgetrokken werd boven 't meisje, zijn zusje. En als kind al wordt den man geleerd het meisje te minachten. Heb ik niet vaak moeders tegen hare jongens hooren zeggen, wanneer zij vallen en huilen: "foei, een jongen huilen, net als een meisje!" Ik zou mijne kinderen, jongens en meisjes, leeren elkaar als gelijke wezens te beschouwen, en hun geven volkomen dezelfde opvoeding, natuurlijk volgens ieders aanleg. Ik zou mijn meisje bijv. omdat ik van haar eene nieuwe vrouw wil maken, niet laten studeeren, als ze daarvoor lust noch aanleg heeft; doch haar iets te kort doen, om haar broer te bevoorrechten, nooit! En dan zou ik de grens ook laten wegvallen, die men zoo bespottelijk angstvallig tusschen beide seksen trekt. Ik ben ervan overtuigd, dat indien hij wegviel, dit den mannen vooral ten goede zou komen. Ik kan en wil niet gelooven, dat beschaafde, ontwikkelde mannen opzettelijk 't gezelschap van vrouwen, die gelijk staan met hen in beschaving en ontwikkeling, vermijden, om zich te werpen in de armen van onrespectabele vrouwen. Wat vele mannen weerhoudt zich veel in beschaafd damesgezelschap te bewegen is, dat een heer bijna nooit een beetje aardig kan zijn tegen een meisje, zonder dat zij aan een huwelijk denkt. Nu, dit alles zal verdwijnen, wanneer man en vrouw hun vrijen ongedwongen omgang met elkaar als kinderen tot op lateren leeftijd behielden.
Je zegt: "Wij meisjes kunnen veel doen, om de jonge mannen op den goeden weg te brengen, maar wij mogen zoo weinig van hun leven kennen". Alles zal veranderen, mettertijd, maar wij[Pg 67] moeten hard, hard arbeiden, anders komt die tijd nooit. Wij hier op Java staan pas aan den vooravond van den nieuwen tijd; moeten wij nog eerst alle phasen afloopen, die jullie hebt doorgemaakt, om te komen tot den tijd, waarin jullie in Europa leven?
Onder mijne nieuwe schatten bevindt zich ook "Het Jongetje" van Borel. Een verrukkelijk mooi boek, je hebt gelijk hoor! Velen hier vinden het ziekelijk en schrikkelijk overdreven, doch ik ben 't volstrekt daarmee niet eens. Ziekelijk is het in geen geval en overdreven evenmin. Er zijn wel niet veel zooals Borel's jongetje, maar ik ken er toch een, hier op de plaats. Het jongetje van den assistent-resident is Borel's jongetje verpersoonlijkt. Op een keertje zei hij tot Kardinah: "Tante, ik houd zooveel van meisjes. Meisjes kunnen zoo dodderig glimlachen. Ze zijn zoo heel, heel anders dan jongens, ze zijn zoo lief, zoo zacht". Dit zegt een ventje van 5 jaar. Hoe vindt je dat? Hij betastte eens den arm van Kardinah en vroeg toen: "Tante, waarom zijn de vrouwen toch zoo zacht?" Zijn eigen armpje betastende, vervolgde hij: "al ben ik nog zoo klein, ik ben toch een man, daarom ben ik zoo hard". O, 't is zoo'n allerliefst kindje, met groote, vochtige droomen-oogen en bruin krullend haar. Voordat hij hier kwam, zag hij bij kennissen op Soerabaja onze portretten. Zijne moeder vertelde hem, dat op de plaats, waar naar toe zij gingen, die lieve tantes woonden. Het jongetje dacht, dat hij trouwen moest en vroeg: "Maatje, moet ik met alle drie, of met eentje van haar trouwen?" En toen hij hier kwam en kennis met ons maakte, vroeg zijne moeder hem: "Wel broertje, heb je al een keus gedaan? Met wie van de Tantes wil je trouwen?" "Maatje, ik kan niet kiezen, want ze zijn alle drie even lief!" Het kleine engeltje zeide daarop tot ieder onzer: "Ik hou van jou, ik hou van jou, ik hou van jou, ja ik hou van de heele wereld, want ieder is goed, ieder is lief!" Als mij dit door anderen werd verteld, zou ik 't misschien niet gelooven, maar ik zag en hoorde alles met eigen oogen en ooren.
Het onderwerp, dat Mevrouw van Zuylen-Tromp behandeld wilde zien, was "'t leven der Inlandsche vrouw". Over dit onderwerp schrijf ik nu liever niet. Ik heb daarover veel te veel te zeggen, en zou nu onmogelijk daar een geregeld verhaal van maken. Over een paar jaar misschien, als ik verstandiger en[Pg 68] kalmer ben geworden, zal ik het aandurven. Nu warrelen en dwarrelen de gedachten, die ik daarover heb, nog door mijn brein, als vallende blaren, die vooruitgedreven worden door den wind. Wat eene vergelijking hè? * * * * * De ochtenden zijn goddelijk, de avonden eveneens, doch zoo midden op den dag zou ik wel aldoor in 't water willen liggen, als dat nu ook niet zoo lauw was. Wat genieten wij hier van de ochtenden; zij zijn zoo heerlijk frisch en de natuur is dan zoo mooi. Wij dwalen dan rond in den tuin, waar alles geurt en fleurt. 't Is waarlijk een genot om 's morgens buiten te zijn! Ons tuintje, dat we zelf nebben aangelegd en beplant, bloeit. Kon je maar met ons daarin dwalen, of hou je niet van bloemen en planten? Ma heeft haar moestuin en wij onzen bloemen- en rozentuin. Deze laatste staat voor onze kamer, en als het volle maan is, kan het er zoo idyllisch wezen. 't Is er dan om te dwepen. De zusjes brengen hare cithers naar buiten, zetten zich neer tusschen bloeiende heesters en maken muziek. Wat wordt er dan gestoeid, gebabbeld en gelachen na het concert.
Je verontwaardiging over de behandeling, welke die twee beschaafde, ontwikkelde landgenooten van me van vele Europeanen ondervonden hadden, deed me goed. Geloof me, het zijn niet domme menschen alleen, die zich zoo bespottelijk aanstellen tegenover den Javaan. Ik heb menigmaal personen ontmoet, die volstrekt niet dom zijn, ja aristocraten zijn van den geest, maar toch o, zoo hoogmoedig en verwaand, om er geen huis mee te houden. 't Grieft mij zoo ontzettend, en men heeft 't ons maar al te dikwijls laten voelen, dat wij Javanen eigenlijk géén menschen zijn. Hoe willen de Nederlanders toch door ons Javanen bemind zijn, als zij ons zóó behandelen! Liefde wekt wederliefde, maar nooit zal minachting liefde wekken. We hebben veel vrienden onder de Hollanders, die we hartelijk liefhebben, zelfs méér dan vrienden van ons eigen ras. Zij hebben zich de moeite gegeven ons te leeren kennen en begrijpen, en ze hebben ons liefgekregen. Wij houden heel veel van de Hollanders, en zijn hun dankbaar voor het vele goeds, dat zij ons leeren. Wij zullen nooit vergeten, aan wie we het wakker worden en de ontwikkeling van onzen geest te danken hebben. De Hollanders mogen ons dan onrechtvaardig behandelen, ik zal hen steeds liefhebben, wij zijn[Pg 69] hun zooveel verschuldigd! Men mag zeggen van de Javanen, wat men wil, doch geloof nooit, dat zij géén hart hebben. Ze hebben het wel degelijk, en zij kunnen zeker dankbaar zijn voor ontvangen weldaden in stoffelijken of geestelijken vorm, al verraadt hun onbeweeglijk gezicht ook niets van hetgeen hun inwendig beroert. Doch ik hoef je dat eigenlijk niet te vragen, jij, die alle schepselen, van welke kleur ook, als menschen evengoed als je zelf beschouwt.
O! ik ben toch zoo innig, innig blij, dat ik je heb mogen ontmoeten. Ik laat je nooit los, Stella. Ik heb je zóó innig liefgekregen, dat ik mij niet voorstellen kan, hoe 't moet gaan, als 't leven, wat God verhindere, ons van elkaar scheidt. Alsof de oneindige oceaan nu niet reeds tusschen ons beiden staat! Maar geesten, die elkaar in groote sympathie vinden, zien op geen afstand; ze overbruggen de grootste zeeën en uitgestrekte landen om in contact met elkaar te komen. Een goddelijke uitvinding zijn de brieven! gezegend zij degene, die ze uitvond!
Een week geleden kregen we bezoek van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid en echtgenoote van Batavia ... en Stella, jubel met me, de Directeur kwam hier speciaal om persoonlijk Vader's opinie te vernemen over 't voorstel, dat hij binnenkort der Regeering wilde indienen, n.l. het oprichten van Inlandsche meisjesscholen! Ik was ziek, en gevoelde mij ellendig, niet alleen door lichamelijke pijn, maar ook door zieleleed. Stella, ik geloof dat mijn vrijheidsdroom weldra ten einde zou zijn—toen Vader mij dien brief van den Directeur gaf, waarin hij vroeg, Papa te spreken en mededeelde, waarover. Hoe heerlijk weldadig was mij dat schrijven, het fleurde me heelemaal op! 't Deed me zoo oneindig goed te weten, dat daar op Batavia een der hooge Regeeringsmannen hart had voor den Javaan allereerst en voor de Vrouw! Toen even daarna Mama naar me kwam kijken, vond ze haar dochter in tranen, o, ik was zoo gelukkig, zoo dankbaar! Ik moest en ik zou beter worden als hij kwam, want ik wilde hem spreken, al was 't ook maar alleen, om hem woorden van dank toe te roepen.
En hij kwam ... niet alleen ... zijne vrouw vergezelde hem! O! Stella, nooit van ons leven hebben we zóó heerlijk, verrukkelijk kennis gemaakt. Voor hem had ik al groote sympathie opgevat, toen ik wist waarvoor hij kwam. En die sympathie nam toe, toen ik hem ons erf zag binnenrijden; hij op de voorbank,[Pg 70] op de achterbank zijn vrouw en naast haar Vader, die hen van 't station afhaalde. Ik wist, dat Vader niet dan op zijn dringend verzoek dáár zat. Voor jou is dit eene gewone beleefdheid, meer niet, maar lach mij gerust uit, Stella, zij trof mij zeer. Zij sprak mij van den eenvoud van den Directeur en—dat hoogheidswaan die alle ambtenaren hier bijna zonder uitzondering aankleeft, bij hem geheel vreemd was. Ik was zoo gewoon Vader aan den linkerkant van resident, assistent-resident, hoeveel jonger hij ook moge zijn dan vader, te zien. Niet alleen ik, doch zelfs Europeanen ergeren zich dood aan de dwaze rangaanstellerij hier, die op ambtelijke bijeenkomsten de Europeesche ambtenaren en regenten op stoelen doet plaatsnemen, terwijl voor de in den dienst vergrijsde wedono's de koude grond, slechts bedekt met een bamboezen matje, en somtijds onbedekt, goed genoeg is. De minste Europeaan heeft recht op een stoel te zitten, terwijl Inlandsche ambtenaren beneden den rang van regent, van welke leeftijd, afkomst of kunde ook, de grond als zitplaats aangewezen wordt, waar Europeesche bestuursambtenaren bij zijn. Het is zeker niet hartverheffend om te zien, hoe de grijze wedono op den grond kruipt voor den kandjeng toewan adspirant, een jong broekje, dat nauwelijks de schoolbanken verlaten heeft. Doch genoeg—daarom trof mij de beleefdheid van den Directeur, die een heel hooge oom is, zeer.
We hoorden den Directeur tot Vader zeggen: 'k Ben overal op Java geweest en heb verscheiden hoofden gesproken, Regent. U heeft 't voorbeeld gegeven, meisjes naar school te zenden. Ik heb aan meisjes, die nog schoolgaan, zelf gevraagd, of zij verder zouden willen leeren, en ze antwoordden allen enthousiast: "Ja!" Hij vroeg, hoe of Vader de meisjesschool wilde ingericht hebben, en waar of die, bij wijze van proef, moest zijn, in West-, Midden- of Oost-Java.
O, Stella, hoe tintelden mijne ooren en oogen, en klopte mijn hart van zalige verrukking, bij 't hooren van dat al! Er zal dan tòch licht komen, in onze arme, donkere vrouwenwereld!
Terwijl Mijnheer met Vader sprak, onderhield Mevrouw zich met ons. Met welk eene verrukking luisterden wij naar haar!
Ze vertelde me, wat 't doel was van haar man, en vroeg, hoe of ik 't vond. "Een goddelijk idee, Mevrouw, dat de Inlandsche vrouwenwereld ten zegen zal zijn, als 't tot uitvoering komt; en nog grooter zou die zegen zijn, indien de meisjes dan ook in de[Pg 71] gelegenheid werden gesteld, zich in 't een of ander vak te bekwamen, dat haar in staat zou stellen, zich een eigen weg door 't leven te banen, wanneer het haar door hare ontwikkeling mocht tegenstaan, terug te keeren in hare oude maatschappij. En 't meisje, wier geest men heeft ontwikkeld, wier blik is verruimd, zal niet meer kunnen leven in haar voorvaderlijke wereld. Men leert haar wat vrijheid is, en brengt haar in een kerker; men leert haar vliegen, en sluit haar op in een kooi. Neen, de werkelijk ontwikkelde vrouw, kàn onmogelijk zich gelukkig voelen in de Inlandsche maatschappij, zoolang zij is, zooals zij nu is. Er staat, er is tot dusver voor 't Inlandsch meisje slechts één weg open om door 't leven te komen en dit is "trouwen". En hoè de huwelijken zijn in de Inlandsche maatschappij, zal u wel niet onbekend zijn, u, die al zoolang op Java is. O, wij vinden 't goddelijk, dat uw echtgenoot den meisjes opvoeding en ontwikkeling wil geven, maar laat daarnaast ook vakopleiding staan, en dan zal de zegen, die uw man aan de Inlandsche wereld brengen zal, ten volle een zegen zijn!"
"Man, hoor je dat?" vroeg ze haar man enthousiast. "Deze jonge dame vraagt vakopleiding voor Inlandsche meisjes."
Verbaasd keek hij mij aan "en vroeg: "Werkelijk, vraagt u voor de meisjes vakopleiding? Hoe wil u die hebben? Toe, vertelt u maar, wat zou u willen worden? Dokter?"
Ik voelde aller blikken op mij gevestigd, vooral die mijner ouders brandden mij in 't gelaat, ik sloeg mijne oogen neer. 't Gonsde en suisde in mijne ooren, maar boven dat alles uit klonken je woorden: "Kartini, wees flink, wees niet wankelmoedig!"
"Toe, zegt u 't maar, wat zou u willen worden?"
"O, ik weet 't wel, u wil schrijfster worden, maar daarvoor hoeft u niet opgeleid te worden? U kan het uit u zelf wel worden!"
Voor studie ben ik helaas te laat, maar ik mag immers niet omzien, nietwaar, ik moet "mijn blik omhoog richten en eenvoudig voorwaarts gaan". Stella, Stella, laat me niet los, houd mijn hand in de uwe, leid me; van jou gaat een kracht uit, die me bezielt, laat me niet alleen! Als er van mij wat terecht komt ooit, dan is dit je werk, lieveling!
Mevrouw sprak lang met me over alles en wat jij en ik zoo vaak met elkaar bespraken "de vrouw". Toen wij dien avond van elkaar gingen om naar bed te gaan, nam zij mijne hand in[Pg 72] beide hare, drukte die met warmte en sprak: "vriendin, wij zullen nog weer op dit punt terugkomen, ik zal u vaak en veel schrijven, wil u hetzelfde aan mij doen? Vertel me veel, vertel me alles." Den volgenden ochtend brachten we haar weg, en in de drie uren, dat we met haar in 't rijtuig en in de tram zaten, hebben wij, zij en ik, zooveel met elkaar afgepraat. Hoewel 't reeds 12 uur was, toen wij den vorigen avond van elkaar gingen, had ze haar man toch alles verteld, wat ze van ons wist.
"O, Regent", riep ze telkens, "geef me toch uwe dochters mee, laat haar op Batavia komen bij me. Toe, laat deze jonge dame bij me komen, ik zal haar zelf komen halen."
En Vader zei haar, dat hij er over dacht om dit jaar nog naar Batavia te gaan, "doch zij blijft bij Mama thuis, Mevrouw!" Met dat "zij" werd mijn persoon bedoeld; was 't ernst of scherts?
Zij wilde ons op Batavia hebben, om zelf bij de hooge oomes onze belangen en de belangen van onze Inlandsche vrouwen te bepleiten. O, Stella, hoop dat als 't zoover komt, ik goed moge pleiten. Mevrouw zal naar Buitenzorg gaan om belet te vragen bij Mevrouw Rooseboom om haar van de Javaantjes te vertellen. Bij 't afscheid zeide Mevrouw tot me: "Wees flink, houd moed, en vertrouw. Het màg zoo niet langer blijven, er moet en zal wat aan gedaan worden. Wees flink!" Stella, droom ik of waak ik? Is er heusch uitkomst voor ons? Mogen we hopen, dat onze droom toch voor verwezenlijking is vatbaar? Ik heb nog veel meer gehoord. Ze heeft me nog meer gezegd, maar ik durf 't je niet te vertellen. Het is nu nog zoo ver van me, maar 't straalt en glanst me tegen. Later, later, Stella, lieveling, als ik het al in mijne armen heb, stevig, stevig omstrengeld houd, dat 't me niet ontglippen kan, zal je weten wat 't is. Ik heb mijne zusjes gevraagd, leef ik nog, want ik voel mij zoo onbeschrijfelijk zalig en gelukkig! Bid voor mij, liefste, dat dit geene illusie moge zijn, geen bleeke hersenschim! Want, o, dat zou vreeselijk zijn! Ik zal er me nog maar niet al te zéér op verblijden, want 't is nog zoo onzeker, 't kon misloopen, en de terugslag zou verschrikkelijk zijn.
De tweede onderwijzer gaat spoedig naar Europa en vindt je 't niet aardig van den Directeur om in zijn plaats een onderwijzeres te zullen benoemen? Hij zal ons eene Hollandsche zenden, leeftijd komt er niet op aan, maar zij moet eene beschaafde, ontwikkelde vrouw zijn, waar wij veel aan zouden hebben. Dit is[Pg 73] wat hij dadelijk voor ons kan doen, en dan, o, Stella, toen hij bij ons onze werken zag, schilderijen, boetseerwerken, enz., zei hij, of 't niet mogelijk was, om in één jaar tijds eene tentoonstelling voor te bereiden. Hij betreurde ten zeerste, dat wij niet meer hebben ingezonden naar de Fransche tentoonstelling. En den volgenden morgen vertelde hij, dat hij met invloedrijke personen op Batavia zou spreken, om zoo mogelijk 't volgende jaar nog eene tentoonstelling van Inlandschen arbeid aldaar te houden. "U moet veel inzenden, van alles wat wij bij u gezien hebben."
O, Stella, ik kon niets, niets zeggen, ik keek hem en haar maar aan, met tranen in de oogen. Waaraan hebben wij zooveel goedheid verdiend, zooveel liefs, zooveel geluk. Wij hebben elkaar nooit tevoren gekend. We leefden als in een droom, er was geen gisteren, geen morgen voor ons, alleen het heerlijke, gelukstralende heden bestond! Zooveel moois deed me duizelen, maakte me bang!—o, de reactie zou vreeselijk zijn, als de droomen en illusies, die wij nu hebben, allen in rook vervlogen. Thuis gekomen nam ik dadelijk de pen op, om een jubelenden brief aan onze vriendin, Mevrouw Ovink, te schrijven, want een paar dagen tevoren bereikte haar een wanhoopskreet van me, en mijn lief moedertje moest weten, dat haar dochtertje weêr gelukkig was. Ik heb haar niets verteld van hetgeen ik je hier schrijf, alleen maar dat ik mij ontuitsprekelijk gelukkig gevoelde, en vol lust was en levensmoed. Maar jou heb ik alles verteld, met uitzondering van dat eene, omdat jij daarop recht hebt, immers 't zal jou werk zijn, wanneer alles zich voor mij ten goede keert. Je zedelijke steun hield me staande, wanneer ik wanhopig was, je bemoediging, je opwekking sterkten mij, wanneer ik me zwak gevoelde. Stella, als ik ooit iets kan doen voor mijne zusteren op Java, dan is het enkel en alleen door en met je hulp.
Ik vertelde je reeds, dat Mevrouw Ter Horst mij haar blad ter beschikking stelde, om er de belangen der Inlandsche vrouw te bepleiten; ze beloofde me geheimhouding, en deed me zelfs een vorm aan de hand, waarin ik dat onderwerp behandelen kon "eene causerie van twee regentsdochters". Zij van haar kant zal en wil alles doen, om de goede zaak te bevorderen, als ik haar maar wilde zeggen op hoe'n wijze zij zulks zou kunnen doen. Van Vader heb ik de toestemming. O! Stella, Stella, wat wordt me toch veel in handen gelegd. God geve, dat ik 't volbrengen kan. Steun me, sterk me, mijn vriendin. Schrijf me véél, véél,[Pg 74] Stella. Om me te oefenen schreef ik schetsjes, doodgewone dingen, voorvallen uit ons eigen leven. Een er van is al in de "Echo" verschenen; als pseudoniem koos ik "Tiga Soedara" (drie zusters), omdat wij drieën één zijn. Men had al gauw ontdekt wie Tiga Soedara was en ik kreeg een pluimpje voor mijn werk in de "Locomotief" (een dagblad hier in Indië). Ik vond 't vervelend, ik had 't zoo graag geheim willen houden, dat ik pende. Ik vind het heusch vervelend om er over aangesproken te worden. Men mag mij aanstellerig vinden, maar waarlijk ik ben niet van complimenten gediend. Maar dat bericht in de krant heeft toch ook zijn goeden kant, en een zéér goeden ook, want zie, verleden maand werden Vader twee nommers van een nieuw tijdschrift voor Inlanders gezonden, met verzoek ze ons te geven en een brief waarin de medewerking van "Tiga Soedara" werd verzocht. Het is het eerste Nederlandsche tijdschrift, dat voor Inlanders is opgericht. Wensch me geluk met de verschijning van dit blad, ik verwacht veel heil van de "Nederlandsche Taal" voor mijne landgenooten, voor ons Inlanders. Het is in den trant van onze Lelie! Hollandsche bloem, tot in 't verre Indië, dringt uw geur en schoonheid door! De "Echo", nu de "Nederlandsche Taal"! Je kunt begrijpen, dat ik den redacteur en oprichter (directeur der hoofdenschool te Probolinggo) een enthousiasten brief schreef en mij beschikbaar stelde voor zijn blad. En daar net werd mij een brief van hem gebracht, waarin hij opgave deed van de onderwerpen die hij graag door mij behandeld zag. En Stella, denk eens, 't eerste wat ik las, was: "Inlandsch Onderwijs voor Meisjes"; daarna "Eene Inlandsche Instelling" en "Javaansche kunst". "Kartini, zeg niet, ik kan niet, maar zeg ik wil". Ik wil, Stella, ik wil, ik zal beproeven, Stella, ik hoop innig, dat jij mijne krachten niet hebt overschat. Ik zal mijn best doen.
Nu wil ik je ook nog iets vertellen, n.m. dat wij drietjes begonnen zijn met Fransch te leeren, uit de boekjes van Servaas de Bruijn. Wij hebben al een stuk of vier boekjes doorgeworsteld en komen je nu vragen ons eenvoudige, gemakkelijke Fransche boeken te willen noemen (geen leerboeken). Pa heeft ons ook een leercursus Duitsch cadeau gedaan, doch als wij met het Fransch ooit klaar komen kunnen, hopen we met het Engelsch te beginnen; 't Duitsch naderhand, als wij nog leven ten minste. We probeeren nu Fransche illustraties te lezen, maar lezen en begrijpen is twee, nietwaar? In den beginne maakten wij de dolste[Pg 75] vertalingen, maar het gaat langzamerhand gelukkig beter. Wij zijn vol goeden moed. Roekmini beweerde eens in 't Fransch te droomen; ze was met Chateaubriand in Louisiana, 't wonderschoone land, dat hij beschreef. De Fransche taal heeft veel overeenkomst met de onze, wat zinsbouw betreft, en ook de h is geheel als bij ons.
Onze nieuwe vriendin zeide tot haar man: "Zij zou zoo graag talen leeren, o, man, wat zou ik graag die taak op mij nemen." Gisteren kreeg ik een brief van haar, een van 20 zijdjes. Wat schrijft ze innig lief. Zij zegt, dat zij voelt dat zij ons nog eens zal spreken, en vertrouwt in dat gevoel. Ik help 't haar hopen. "Vertrouw in de toekomst!" schreef ze me. En ik vertrouw, zoolang ik jou en haar aan mijn zijde weet! Haar brief deed evenals je brieven altijd, me beschaamd worden; jij en zij denken zoo goed van me. O, dat ik hen niet teleurstelle, die me zoo vertrouwen! stijgt uit het diepst van mijn hart op naar boven, als een innige, stille bede.
En toch, o Stella, 't leven is zoo vol raadselen en geheimen. De mensch is zoo veranderlijk. Wijt dit niet altijd aan een zwak karakter; er kunnen omstandigheden in 't leven komen, die zelfs een held oogenschijnlijk tot lafaard maken: Veroordeel, niet, hoe laaghartig, laf, een daad ook schijne, voor gij de drijfveeren daartoe weet.
Ik heb zoovéél ondervonden, in deze laatste dagen. Welk een emoties hebben mijn gemoed beroerd. Eerst was ik der wanhoop nabij, omdat ik uit 't een en ander meende te mogen opmaken, dat mijn vrijheidsdroom weldra diep in den grond begraven zou liggen, en ik dat zou moeten doen, waar heel mijn wezen zich tegen verzette. Toen kwamen de vrienden van Batavia en een zalig geluksgevoel kwam over me dat me duizelen deed en bedwelmde. Ik leefde in een roes van extase! en schrikkend wreed werd ik daaruit gewekt door een smart, zóó hevig, dat ik dacht, niet meer te kunnen ademhalen. Mij zelve gold 't niet, doch een, die ik zielslief heb. Ik heb gekreund en gesteund.
O, waarom? waarom? moeten geluk en verdriet elkaar zoo snel opvolgen? Ik kon niet denken, alleen voelen, deze hevige pijn hier in 't hart. Het is nu bedaard, en ik kan mij weer rekenschap van alles geven.
Arme, dierbare Vader, hij heeft zoo ontzettend veel geleden, en 't leven brengt hem nog steeds nieuwe en smartelijke[Pg 76] teleurstellingen. Stella, mijn Vader heeft niemand dan zijne kinderen, wij zijn zijn alles, zijn vreugde, zijn troost. Ik heb mijn vrijheid zeer lief, o, 't is àlles voor me, en 't lot mijner zusteren gaat mij zeer ter harte; ik heb veel voor haar over, en ben tot ieder offer bereid, dat haar ten goede kan komen. 'k Beschouw 't als mijn levensgeluk, mij geheel daaraan te kunnen en te mogen wijden. Doch liever dan dat alles tezamen, is mij mijn Vader. Stella, noem mij laf, wankelmoedig, maar ik kan niet anders; als Vader er zich tegen verzet, dat ik mij daaraan wijd, hoe mijn hart ook schreien zal, ik zal er in berusten! Ik heb den moed niet, dat hart, dat trouwe hart, dat zoo warm voor me slaat, nog meer wonden toe te brengen, nog meer te doen bloeden. Het heeft al genoeg gebloed, al ben ik daaraan ook volkomen onschuldig. Je zegt, dat je niet kunt begrijpen, dat iemand trouwen moet. Je stelt tegenover "het moet" steeds "ik wil". Als 't anderen gold, zou ik zeer zeker 't zelfde doen, maar tegenover mijn Vader zou ik 't niet kunnen, vooral nu niet, nu ik weet, welk een onnoemlijk zwaar leed hem trof. Wat ik te doen zal hebben, beschouw ik niet als een "moet," maar als iets dat ik vrijwillig op me neem voor "hem". Ik schrijf, schilder, en doe alles, omdat Vader daar plezier in heeft. Ik zal hard werken en al mijn best doen, om iets goeds te maken, omdat ik daar hèm genoegen mee doe. Stella, noem mij dwaas, overdreven, maar ik kan niet anders. Vader is mij zoo onuitsprekelijk lief! Ik zal wel heel erg verdrietig zijn, als Vader zich tegen mijn vrijheidsplannen mocht verzetten, maar ik zou nog oneindig bedroefder zijn, wanneer mijn vurigste wensch werd vervuld, maar ik tegelijkertijd Vader's liefde verliezen moest. Och verliezen zal ik haar nooit, dat geloof ik niet, maar ik kon hem 't hart breken. Van iemand anders zou hij misschien beter teleurstellingen verdragen, doch van mij zou hij 't zich erg aantrekken, omdat hij van mij misschien een beetje meer dan van anderen houdt. En hij is mij zoo dierbaar!
't Is toch vreemd, hè? mij zelf doet niemand haast ooit kwaad, en toch ik lijd voortdurend. O! dat diep voelen dàt is lijden, en toch ik zou niet anders willen zijn; al moet mijn hart ook menigmaal bloeden, het geeft mij soms toch zoo'n onbeschrijfelijk zalig geluk, als waarvan de koele verstandsmenschen zich geen idee kunnen vormen.[Pg 77]
Augustus 1900. (II.)
[bewerken]Nu, als wij niet naar Holland gaan, mag ik dan naar Batavia om voor dokter te studeeren? Wat Vader hierop antwoordde, is in 't kort samen te vatten: "dat ik niet moest vergeten, dat ik ben een Javaan, dat het nu nog niet mogelijk is, dat ik die richting opga—over 20 jaar zal 't anders zijn—maar nu kan 't nog niet—of ik zou 't verschrikkelijk moeilijk moeten hebben—"omdat ik dan de eerste zou zijn". Vader kon niet zoo maar op stel en sprong beslissen. Vader zou er eerst lang en breed over nadenken, met anderen er over spreken en velen raadplegen.
Dit laatste bewijst, dat Vader mijn idee niet geheel en al verwerpt; dat Vader weet, dat ik tot elken prijs vrij, zelfstandig, onafhankelijk wil worden; en dat ik werkelijk niet gelukkig zal kunnen zijn in een huwelijksleven, zooals dat tot nu toe is.
Toen vroeg ik: "maar als de Inlandsche meisjesschool van Mr. Abendanon tot stand komt, mag ik dan onderwijzeres worden?" en ik vertelde wat mevrouw Abendanon me vroeg en voorstelde.
O! Moedertje, 't was alsof de hemel openging, een eindelooze heerlijkheid zich aan mij vertoonde, die me verblindde en bedwelmde, toen ik daarop Vader hoorde zeggen: "Dat is mooi, dat is prachtig! dat mag je wel!"
"Maar ik moet er eerst voor opgeleid worden; ik moet een jaar of vier naar 't klooster om te leeren en dan examen te doen. Zonder akte wil ik er niet komen."
En Vader vond 't goed, billijkte mijn verlangen.
O! Moedertje, hoe zalig gelukkig gevoelde ik me; ik had niet gedacht dat 't zóó gemakkelijk zou gaan. Er was geen enkel hard, bitter of scherp woord gevallen; ik kreeg heel wat op mijn kop—ja—doch ik heb 't verdiend; dat erken ik zelf gulweg. Maar Vader deed 't zoo zachtzinnig, zoo liefderijk. O! ik heb mij dan toch niet in zijn onmetelijke liefde voor mij vergist, in zijn geheel meêvoelen, meêleven met zijn kind; dat Vader méér nog dan ik zelf zou lijden, als hij mij dat leed moest aandoen, en dat hij even vurig als ik zelf hoopte, dat er eene uitkomst voor mij mocht wezen.
O! welk eene woeste, jubelende vreugde maakte zich van mij meester, toen ik die zalige zekerheid had; wist, dat Vader, mijn[Pg 78] afgodisch beminde Vader, zich zonder verdriet bij mijne ideeën, wenschen en verlangens neêrlegde!
't Was om hèm, dat ik mij zoo ellendig gevoelde, maanden lang, dat ik wankelmoedig, zwak, ja laf was, want ik kòn zijn hart niet breken; en ik moest, omdat ik niet kon, niet wilde mij vernederen, mijn vrouwenhart, mijn waarde als vrouw, als mensch laten vertrappen; ik moest mij tegen hunne plannen verzetten; ik was 't zedelijk verplicht aan mijn eigen fierheid, die ik 't zwijgen niet vermocht op te leggen. Hard was die innerlijke strijd geweest.
O! en Vadertje heb ik voor mij gewonnen; daarmeê is de grootste moeilijkheid, overwonnen, het grootste struikelblok uit den weg geruimd. Waar ik Vader aan mijne zijde weet, heb, ga ik onverschrokken, blij en opgewekt, met luchtigen tred, en een glimlach om den mond den vijand tegemoet!
Nu hangt het alleen van mijn eigen willen en kunnen af of ik mijn doel al dan niet bereiken zal! Ik ben vol hoop, vol moed, houd u dien moed frisch in me, Moes! Ik heb Vader dadelijk gevraagd of ik Mevrouw Abendanon die goede tijding mocht berichten, en ik mocht! Dien zelfden avond nog schreef ik haar en u dit regeltje.
't Is wel nog een vraag, of de Inlandsche meisjesschool tot stand komt, maar ik wanhoop niet; 't een en ander wijzen op een ernstig streven van eenige, zoo niet vele, invloedrijke personen om de Inlandsche wereld op te heffen, en om "licht" te brengen der Inlandsche vrouwenwereld, haar op te heffen uit haar treurigen staat.
Op Djokdja zochten we Mevrouw Ter Horst op, zooals ik u reeds schreef. Ze was heel aardig voor ons, haalde ons van 't station af, waar ze ons echter misliep, daar we een station eerder waren afgestapt; zij had eene rijsttafel voor ons klaar. We kwamen alleen om haar te groeten, doch zij had wat met me te bespreken. Zij vertelde mij dat Resident de B.,[9] afgescheiden van Mr. Abendanon's plannen, waarvan hij niets wist, ernstige plannen had, om zoo mogelijk van Regeeringswege, zoo niet, dan uit particuliere middelen, een kostschool voor dochters van Inlandsche hoofden op te richten. De Resident vroeg haar daarvoor een plan te ontwerpen, dat hij dan verder zou uitwerken,[Pg 79] en ze vroeg nu hoe ik daarover dacht, en wat ik noodig vond, dat de Inlandsche meisjes, dochters van hoofden, hoog en laag, weten en kennen moesten om tot meer zedelijke welvaart te geraken. Onlangs vroeg de directeur der hoofdenschool te Probolinggo me dit onderwerp: "'t Inlandsch onderwijs voor meisjes" te willen behandelen voor een Hollandsch tijdschrift voor Inlanders. Er bestaat dus werkelijk een ernstig streven om de Inlandsche meisjes onderwijs te geven. Mochten de pogingen van Mr. Abendanon om Inlandsche meisjesscholen op te richten, mislukken, wat de hemel verhoede! en ik dus geen onderwijzeres worden, dan laat u mij niet alleen, nietwaar, Moedertje? Maar wil mij wel helpen om Vader's toestemming te verkrijgen voor 't dokter worden? Of mag ik 't van u beiden ook niet? U beiden kunt zoo veel van Vadertje gedaan krijgen, als u maar wilt.
Vader is sedert dien gedenkwaardigen middag dubbel lief voor me; hij kan zoo zacht, zoo teeder mijn hoofd tusschen zijn beide handen nemen, zoo warm en innig zijn arm om mij heen slaan, als om me te beschermen tegen naderend onheil. Ik voel uit alles en alles zijne onmetelijke liefde, en ik ben daar trotsch op, en er o zoo gelukkig meê!
Sedert we van Batavia terug zijn, hebben we een gevoel alsof wij thuis komen, alleen om even uit te rusten, goeden dag te zeggen en weer uit te vliegen. Waarheen??? Ik wil volop genieten van mijn thuis-zijn, want nergens in de heele wereld zal ik 't zoo goed hebben als bij mijn eigen ouders thuis, en 't stemt mij zoo oneindig dankbaar te weten, dat wanneer ik vandaag of morgen 't huis verlaat, 't zal zijn met zijn zegen, en ik hoop innig ook met dien van de anderen.
Vroeger kon ik nogal gemakkelijk leeren—ik was niet achterlijk —maar tusschen 't toen en nu ligt al zoo'n heel menschenleven. Alles wat ik op de "bewaarschool" geleerd heb, ben ik vergeten,—ik was 12 1/2 jaar, toen ik die school verliet. Maar willen is bijna altijd kunnen, nietwaar, Moedertje. Ik zal in elk geval goed, goed mijn best doen en hard werken. Geef mij uw beider zegen! houd den goeden geest, wil en moed steeds wakker in me, liefsten! Nu heb ik u alles trouw en eerlijk opgebiecht, Moedertje! Hoe denkt u beiden over dit alles? Zeg mij ronduit uw beider meening, ik ben geheel uw kind, en u weet, hoeveel waarde ik aan uw beider opinie hecht.
Ik heb deze biecht geschreven in de volle overtuiging—in[Pg 80] 't vaste vertrouwen, dat niemand warmer belang kan stellen in al mijn aangelegenheden, dan u beiden, en deze betreft heel mijne verdere toekomst. Ik weet ook dat ik ten allen tijde bij u komen mag, wanneer ik raad en steun en troost behoef. En in de komende tijden zal ik zeker dikwijls daarom tot u komen.
7 October 1900. (VIII.)
[bewerken]Ik wacht mijn tijd kalm af; is die daar, dan zal men zien, dat ik geen zielloos voorwerp ben, doch een mensch met een hoofd en hart—die denkt en voelt.
't Is vreeselijk egoïstisch van me, om u deelgenoote te willen maken, van alles wat ik in me omdraag; mij zal 't verlichting schenken, doch u ... verdriet! Ziedaar, wat ik allen geef, die mij genegen zijn! O! ik zou u willen toeroepen, omdat ik zoovéél, zoo zielsveel van u houd: Laat me los, trek u terug van me! ban me uit uwe gedachten, uit uw hart! vergeet me! Laat me alleen worstelen! want o God! u weet niet in welk een wespennest u zich steekt met mij de hand te reiken! Laat mij maar alleen! Laat ik maar dankbaar zijn, dat ik u in zoo groote sympathie heb ontmoet, u mijn levenspad hebt gekruist en daarop licht en bloemen hebt laten vallen. Laat onze ontmoeting zijn, zooals die der schepen op den wijden Oceaan, die elkaar voorbijvaren in een donkeren nacht. Een ontmoeten, een blij groeten, even een spoor in den waterspiegel, en dan niets meer! Maar ik vrees, ik weet, dat u dit niet kunt, al zoudt u 't willen. Laat ik er niet meer over spreken.
Een tijd geleden met Mama over 't een en ander de vrouw betreffend, sprekend, gaf ik voor den zooveelsten keer te kennen, dat niets mij meer bekoorde en aantrok, niets vuriger door mij werd verlangd, begeerd, dan te mogen drijven op eigen wieken. Mama zeide: "Maar er is niemand nog bij ons, die dat doet".
"Dan wordt 't tijd dat iemand 't eens doet."
"Maar weet je wel, dat alle begin moeilijk is? dat allen eerst-beginnenden een hard lot beschoren is? Dat miskenning, teleurstelling op teleurstelling, spot je wacht, weet je dat alles wel?"
"Ik weet 't! 't Is vandaag of gisteren niet, dat die denkbeelden[Pg 81] bij mij zijn opgekomen, ze hebben reeds jaren in me geleefd."
"En wat zou je zelf er aan hebben? Zal 't je voldoening geven? gelukkig maken?"
"Ik weet, de weg, dien ik wensch op te gaan, is moeilijk, vol doornen, distelen, kuilen; hij is steenachtig, hobbelig, glibberig, hij is ... ongebaand! En al zal ik dan zoo gelukkig niet zijn, het einddoel te bereiken; al zal ik halverwege reeds bezwijken; ik zal gelukkig sterven, want de baan is dan toch gebroken en ik heb meê geholpen opbreken den weg, die leidt naar de vrijheid en zelfstandigheid van de Inlandsche vrouw. Het zal mij reeds eene gróóte voldoening zijn, als dan de ouders van andere meisjes, die ook zelfstandig willen worden, niet meer zouden kunnen zeggen: "daar is niemand nog bij ons, die dat heeft gedaan".
Vreemd, maar ik voel me volstrekt niet beangst, bevreesd of verontrust, ik ben kalm en zoo vol moed; alleen dat domme, dwaze hart doet èrg, èrg zeer.[Pg 82]
October 1900. (II).
[bewerken]Ik wil voor 't onderwijs opgeleid worden—de twee actes—lager en hoofdacte halen—en dan cursussen volgen in gezondheids-, verbandleer en ziekenverpleging.
Heel later ga ik een taalacte, mijn eigen moedertaal halen. Zijn we klaar, dan gaan we met ons beiden eene kostschool openen voor dochters van Inlandsche hoofden. Ik wil in Holland mijn opleiding ontvangen, omdat Holland mij in alle opzichten beter zal toerusten voor de groote taak, die ik op mij wil nemen.
Hoevele malen in eigen leven heb ik reeds niet ondervonden, dat de vervulling van hartewenschen vaak gepaard gaat met hartewonden.
En zoovele, vele gebeurtenissen in den laatsten tijd wijzen er op: De mensch wikt—God beschikt. Het zijn waarschuwingen voor ons kortzichtige menschen, waarschuwingen, om toch vooral niet zoo ijdel te wezen: in allen ernst te meenen, dat wij zelf een eigen wil hebben.
Er is een Macht, hooger, grooter dan alle aardsche tezamen; er is een Wil, sterker, machtiger dan alle menschelijke willen te zamen. Wee den mensch, die zich verhoovaardigt op zijn eigen, ijzer sterken reuzenwil!
Er is maar één wil, dien wij mògen en moèten hebben: de wil om hem te dienen: het Goede!...
Ik hoef het u niet te zeggen, u weet het zelf wel, dat wij beiden vurig, vurig hopen en verlangen u beiden weer te mogen zien op Semarang of ergens anders.
Vurig verlangen en hopen wij dat, liefste, maar er vast op rekenen doen we niet. Wij hopen en bidden maar, dat God ons die vreugde toesta!...
Wat moet er dan veel veranderd zijn in ons, dat wij zóó spreken....
Ja, véél is er in ons veranderd, heel veel!
O! Moedertje, wij kunnen u niet zeggen, hoe blij, hoe innig dankbaar wij zijn, dat wij mevrouw van Kol kennen.
"De liefste, de beste menschen zijn maar zwakke, feilbare wezens"—zegt ze ... en wij voegen er aan toe: "de mensch is sterfelijk!" ... Bouw op geen mensch!... En waarom zal ik 't u[Pg 83] niet zeggen, wij hebben op menschen gebouwd ... onze kracht in menschen gezocht.... De geschiedenis van ons laatste levensjaar leert, hoe wij hebben gedwaald. Wij zijn Nelly o zoo dankbaar, dat zij ons den weg heeft gewezen tot de ware vrijheid.
Geen mensen is vrij, die zich aan eenig mensch gevangen geeft.
Steunen op menschen is zich gevangen geven aan menschen.
De weg tot God en die tot de ware vrijheid zijn één. Wie God waarlijk dient is aan géén mensch gevangen, is waarlijk vrij.
Er is dezer dagen ons iets zeer onaangenaams overkomen, dat ons vóór dezen ommekeer in ons zieleleven, stellig wanhopig zou hebben gemaakt.
Maar nu klemmen wij ons vast aan Zijn hand, op Hem houden wij onafgewend onzen blik gericht—Hij zal ons richten—beoordeelen —liefdevol.... En daar werd de duisternis licht, de stormwind zachte bries.
Alles om ons is hetzelfde gebleven, feitelijk, en toch is het hetzelfde niet meer voor ons. De verandering is in ons, en zij bestraalt àlles met haar licht. Er is zoo'n rust en vrede in ons...
Moedertje wij zijn gelukkig.
Geen dol, jubelend geluk—maar kalm, vredig, innig.
Zoo graag zouden wij over dat alles met u willen praten....
De heer Van Kol zond ons een stukje van een brief zijner vrouw ... "doch wordt vooral niet ijdel! want alle gaven zijn slechts een geschenk van Allah!" Hetzelfde wat Mama ons zoo dikwijls zegt. Die waarschuwing komt wel van pas. Wij, die van onze prilste jeugd af aan leven in een wereld van vleierij, hebben het zeker noodig.
Wij, juist wij, hebben ons zeer noodig voor ijdelheid te behoeden, de klip, waar zoo menig schip jammerlijk is gestrand, wanneer de ziele ten Hooge vaart!
Wij bidden aldoor maar om kracht en sterkte om alles te kunnen dragen èn leed èn vreugde!—Vreugde vooral, want in vreugde is de verzoeking groot. Menig jong levensbootje raakt uit den koers door den eersten vreugdestorm, en menig jong leven is er in vergaan!
Wat een wijsneuzigheid, hé?—Trek u mij maar eens flink aan de ooren, als u me ziet.[Pg 84]
Hoe zullen wij elkaar toch vinden, als wij elkaar eens mochten wederzien! Ik weet al wat u bijna 't eerst tot me zeggen zal: "Maar kind, wat ben je dik geworden!" En—fluister ik u tusschen twee haakjes toe: ik ben oud geworden—uiterlijk—-en innerlijk gedeeltelijk ook—maar dat plekje in 't hart—waarop met gouden letters geschreven staat: Liefde—is hetzelfde gebleven: immer jong.
1 November 1900. (VIII.)
[bewerken]Goede tijding!
Ik mag! ik mag! ik mag! wensch me geluk! druk me in gedachte aan uw hart en lees 't geluk in mijne stralende oogen! Liefste, ik mag voor onderwijzeres studeeren! Ik heb met Vader gesproken! hem verteld, wat u mij vroeg, toen u hier waart! En vader vond 't uitstekend, vond 't prachtig! Ik mag weer in de klasse gaan zitten, om er later vóór te gaan staan, als ik daartoe de bevoegdheid verworven heb.
Mogen en willen! willen en mogen! mooier combinatie kan er niet zijn! en kunnen moet 't trio volmaken!
Willen is kunnen, nietwaar?
O! ik ben zoo gelukkig! en ik weet, dat u beiden zich innig met me verheugt in mijn geluk.
Ik ben nu nog niets, dat is waar, maar ik mag iets worden, heerlijk! "Hoop, vertrouw en wees moedig". Deze uwe woorden staan me voortdurend voor den geest, en hebben me vergezeld, toen ik zooeven naar Vader toeging om hem te spreken. Ik was heel kalm, en opgewekt zelfs, als had ik al een vaag voorgevoel, dat 't onderhoud gelukkig voor me zou afloopen.
Vader vond 't idee, onderwijzeres te worden aan de Inlandsche meisjesschool eenig mooi! Hoe zacht en vriendelijk sprak hij mij toe! o, ik heb mij in hem dan toch niet vergist; en hij heeft zijn kind lief en begrijpt haar volkomen!
Ik heb aan den rand van een afgrond gestaan en gestaard in de donkere, peillooze diepte! Voorbij dit alles, voorbij I Liefde[Pg 85]
heeft mij er over heen gedragen. Ik zou de heele wereld aan mijn hart willen drukken van pure blijdschap. Vader's toestemming en zegen heb ik, en daarmee is het eerste en grootste struikelblok op de te betreden levensbaan afgewenteld, opgeruimd!
2 November 1900. (II.)
[bewerken]Een goddelijk geheimpje ga ik u toefluisteren, liefste, dat naar ik hoop en vertrouw binnenkort géén geheim meer zal zijn! Ach! wat ben ik gelukkig! sluit me innig in uw armen, druk me aan uw hart, dierste, kus mij, wensch mij geluk! 't Was géén bleeke hersenschim, geen ijdel droombeeld, dat ik najaagde; luister, o, Moedertje, ik mag me vrij en zelfstandig maken! ik mag iets worden! Sedert gisteren is 't mij als of ik niet meer leef, niet meer op de aarde ben, maar ver van huis in den hemel der gelukzaligen!
Ik mag! ik mag! ik mag! heb ik al meer dan duizend keeren herhaald, en ik herhaal 't nog steeds. O, alles juicht en jubelt in me; dat kunt u zich wel begrijpen, niet waar Moedertje, u, die mij kent tot in 't diepst van mijn hart en weet wat een stormen kort geleden daarin hebben gewoed. Wat een angst en helsche pijnen heb ik in de laatste maanden uitgestaan; 't was een afschuwelijk ellendige tijd, dien ik heb doorgeworsteld. Doch 't was goed geweest—die harde innerlijke strijd heeft me gesterkt!
O, Moedertje, als de zaak op Batavia en die op Modjowarno in orde komen, zal 't een harde strijd worden voor me. Naar beide trekt mijn hart; aan den eenen kant—in uwe nabijheid te komen; dan samen te zijn met de zusjes, die zeker op Modjowarno komen, als de ingewonnen informaties bevredigend zijn—buiten wonen op een eenvoudig plaatsje, ver van 't stadsgewoel en kleinzielig menschengedoe, temidden van eenvoudige harten, reine zielen, die leven in een atmosfeer van mooie, heilige, zich aan anderen gevende Liefde—en 't andere...?
"Niets dat te gemakkelijk, te laks is verkregen, kan lang[Pg 86] waarde en bekoring hebben voor ons", zegt Mevrouw Abendanon.
Doch laat ik nu mijn hoofd nog niet breken over de keuze—kalmpjes aan, zoo komen wij er wel—overhaasting bederft meestal. Ik zal goed 't stemmetje hier binnen afluisteren en naar wat 't zegt, zal ik in overleg met hetgeen het hoofd zegt, handelen: is 't zoo goed, Moedertje?
- ↑ Raden Ajoe de titel van gehuwde Javaansche vrouwen van goeden huize.
- ↑ De eerste gedachte van den bewerker dezer brieven was deze passage en hetgeen volgt weg te laten. Tot het behoud gaf doorslag de overweging dat later de verhouding geheel anders werd, toen de schrijfster en de haren elkander beter hadden leeren begrijpen en waardeeren. De lezer zal zich zelf hiervan rekenschap kunnen geven door hetgeen voorkomt op blz. 57 en 58 en in een brief van 3 Januari 1902. Behoud kwam ook noodig voor om volkomen te doen gevoelen wat in het hart der schrijfster moet zijn omgegaan, toen en later.
- ↑ Met Z.E. (Zijne Excellentie) wordt de Gouverneur Generaal bedoeld.
- ↑ Tòtòkkers = sedert kort in Indië gevestigde personen.
- ↑ Kotta betekent hoofdplaats.
- ↑ Pasangrahan is een logeergebouwtje van Gouvernementswege voor reizende ambtenaren bestemd.
- ↑ De brief wordt enkele dagen later vervolgd mededeelingen van geheel anderen aard. Het verhaal is niet voortgezet. Wat de drie zusters voor elkander zijn geweest, kan men echter lezen op menige bladzijde.
- ↑ Destijds Resident van Semarang, tot welk gewest Japara was gaan behooren.
- ↑ Welke resident bedoeld wordt, blijkt niet.