Door Duisternis Tot Licht/Brieven van 1899

Uit Wikisource
Voorwoord bij den derden druk Door Duisternis Tot Licht (1912) door Kartini

Brieven van 1899

Brieven van 1900

JAPARA, 25 Mei 1899. (I.)[bewerken]

Ik heb zóó verlangd kennis te maken met een "modern meisje", het fiere, zelfstandige meisje, dat zoo ten volle mijne sympathie heeft, dat met vluggen, flinken tred haar weg door 't leven gaat, vroolijk en opgeruimd, vol geestdrift en warm gevoel, arbeidend niet voor eigen heil en geluk alleen, doch ook zich gevend aan de groote Maatschappij, werkend tot het heil van vele medemenschen. Ik gloei van geestdrift voor den nieuwen tijd en ja, ik kan wel zeggen, dat wat denken en voelen betreft, ik den Indischen tijd niet meeleef, doch geheel die mijner vooruitstrevende blanke zusters in het verre Westen.

En als de wetten van mijn land zulks zouden toelaten, zou ik niets liever willen en doen, dan me geheel te geven aan het werken en streven van de nieuwe Vrouw in Europa. Eeuwenoude tradities echter, die niet zoo maar af te breken zijn, houden ons in haar stevige armen gekluisterd. Eens ja, zullen die armen ons loslaten, maar die tijd ligt nog verre van ons—zoo eindeloos ver! Hij zàl komen, dat weet ik, doch eerst drie, vier geslachten na ons. O! U weet niet wat 't is den jongen, den nieuwen tijd, úw tijd, lief te hebben met hart en ziel, terwijl je nog aan handen en voeten gebonden, vastgeketend bent aan de wetten, gebruiken en gewoonten van je land, waaraan 't niet mogelijk is te ontkomen. En de gebruiken en gewoonten van ons[Pg 2] land staan lijnrecht tegenover het nieuwe, dat ik graag in onze Maatschappij zou ingevoerd zien. Dag en nacht peins en zin ik op middelen om tòch aan de strenge zeden en gewoonten van mijn land te kunnen ontsnappen, doch ... de oude Oostersche tradities zijn wel hecht en sterk, maar ik zou ze toch van mij kunnen afschudden, verbreken,—ware het niet, dat een andere hechtere en sterkere band dan eenige eeuwenoude traditie mij aan mijne wereld bond: de liefde, die ik heb voor hen, die mij het aanzien schonken, aan wie ik àlles, àlles te danken heb. Mag ik, heb ik het recht wel, om hen, die mij mijn leven lang niets dan liefde en goedheid betoonen en mij omringen met de trouwste zorgen, het hart te breken? Hunne harten zou ik breken, wanneer ik aan mijn verlangen toegaf en deed waar heel mijn wezen naar smacht, bij iederen polsslag, bij elke ademhaling.

't Waren de stemmen niet alleen, die van buiten, van het beschaafde, het herboren Europa tot me doordrongen, die me naar verandering der nu bestaande toestanden deden verlangen. Reeds in mijne kinderjaren, toen het woord "emancipatie" nog geen klank, nog geen beteekenis voor mijne ooren had, en geschriften, en werken, die het daarover hadden, ver buiten mijn bereik waren, ontwaakte in mij een verlangen, dat gaandeweg grooter en grooter werd: het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, zelfstandigheid. Toestanden in mijne directe en indirecte omgeving, die mijn hart braken, en deden schreien van nameloos verdriet, riepen het wakker.

En de stemmen, die voortdurend van buiten al luider en luider tot mij kwamen, deden het zaad, hetwelk het diep medevoelen van het leed van anderen, die ik innig liefheb, in mijn hart legde, ontkiemen, wortel schieten, welig groeien en tieren.

Maar hierover voorloopig niet verder—een anderen keer meer. Nu wil ik u het een en ander van mijn persoon vertellen, ter kennismaking. Ik ben de oudste of eigenlijk de tweede dochter van den Regent van Japara en heb vijf broers en zusters—wat een weelde, hé? Wijlen mijn grootvader, Pangeran Ario Tjondronegoro van Demak, die een groot voorstander was van den vooruitgang, was de eerste Regent op Midden-Java, die zijn huis ontsloot voor den gast van ver over zee: de Westersche beschaving. Al zijn kinderen, die allen eene Europeesche opvoeding genoten, hebben of hadden (velen dezer zijn er niet meer) de liefde voor den vooruitgang van hunnen vader overgeërfd, en[Pg 3] deze gaven op hun beurt hun kroost dezelfde opvoeding, die zij zelf genoten hadden. Vele mijner neven en al mijne oudere broers hebben de H.B.S. doorloopen—de hoogste inrichting van onderwijs, die wij hier in Indië hebben, en de jongste mijner drie oudere broers bevindt zich sedert ruim drie jaren ter voltooiing zijner studiën in Nederland, de twee anderen zijn in 's Lands dienst. Wij meisjes, geketend als we nog zijn aan oude gebruiken en gewoonten, hebben slechts povertjes mogen profiteeren van den vooruitgang, wat 't onderwijs betreft.—'t Was al een heel groot vergrijp tegen de zeden en gewoonten van mijn land, dat wij meisjes uit leeren gingen en daarvoor eiken dag het huis verlaten moesten om de school te bezoeken. Zie, de adat van ons land verbiedt meisjes ten strengste uit hun huis te komen. Naar een andere plaats gaan mòchten wij niet—en de eenige inrichting van onderwijs, die ons stadje rijk is, is maar een gewone openbare lagere school voor Europeanen. Op mijn twaalfde jaar werd ik thuis gehaald—ik moest de "doos" in; ik werd in huis opgesloten in algeheele afzondering van de buitenwereld, waarin ik niet eer terug mocht keeren, dan aan de zijde van een echtgenoot, een wildvreemden man, dien onze ouders voor ons uitkiezen en met wien we getrouwd worden feitelijk zonder dat wij het weten. Europeesche vrienden—dit heb ik eerst heel later gehoord—hadden al 't mogelijke beproefd om mijne ouders tot andere gedachten te brengen, tot intrekking van het voor mij, jong en levenslustig kind, zoo wreed besluit, maar zij hadden niets kunnen verkrijgen—mijne ouders waren onverbiddelijk—, ik ging mijn gevangenis in. Vier lange jaren heb ik tusschen vier dikke muren doorgebracht, zonder ooit iets van de buitenwereld te zien.[1]

Hoe ik dien tijd doorkwam, weet ik niet—ik weet alleen maar, dat hij verschrikkelijk was.

Een groot geluk was het voor me, dat de lectuur van Hollandsche boeken en de correspondentie met Hollandsche vrienden mij niet ontzegd waren. Deze waren de eenige lichtpunten in dien naren, somberen tijd. Zij waren mijn àlles—zonder die twee zoude ik misschien omgekomen zijn of erger nog dan dat—mijn ziele, mijn geest zouden gestorven zijn. Maar de tijdgeest, mijn helper en beschermer, liet overal zijne dreunende stappen[Pg 4] hooren; trotsche, hechte, oude gebouwen waggelden bij zijne nadering op hunne grondvesten—stevig gebaricadeerde deuren sprongen, de een als van zelf, de ander met veel moeite open, maar open gingen ze toch, en lieten den onwelkomen gast binnen. En waar hij is geweest, liet hij sporen achter.

Op mijn 16e jaar eindelijk zag ik voor 't eerst de buitenwereld weer. Goddank! Goddank! ik mocht mijn kerker verlaten als een vrij mensch, en niet geketend aan een mij opgedrongen echtgenoot. Na zes maanden zag ik voor den tweeden keer de buitenwereld terug; daarna volgden verschillende gebeurtenissen elkaar op, die ons meisjes al meer en meer onze verloren vrijheid hergaven; en verleden jaar met de inhuldiging onzer jonge Vorstin schonken onze ouders ons "officiëel" de vrijheid terug. Voor het eerst van ons leven mochten wij de stad onzer inwoning verlaten en meê naar de hoofdplaats gaan om daar àl de festiviteiten bij te wonen, die ter eere van de Koningin waren aangelegd. Alweêr een héél, héél groote overwinning, die wij zeer op prijs mogen stellen, wat wij dan ook doen. Dat jonge meisjes van onzen stand zich in het publiek vertoonen is hier een ongehoord iets, de "wereld" stond er verbaasd over. Lieve tongetjes raakten over dit ongehoord feit druk in beweging, mijne Europeesche vrienden juichten, en wij, wij waren er den koning te rijk meê!

Maar tevreden ben ik niet, nog in lange niet. Verder, immer verder wil ik! Neen, geen feesten, geen pretjes naloopen heb ik ooit begeerd, is ooit de bedoeling geweest van mijn verlangen naar vrijheid. Vrij verlangde ik te zijn, om me zelfstandig te mogen, te kunnen maken, om van niemand afhankelijk behoeven te zijn, om ... om nòòit te moèten trouwen.

Maar trouwen moeten we, moèt, moèt. Niet trouwen is de grootste zonde, die een Mohammedaansche kan begaan, is de grootste schande die voor een Inlandsch meisje en hare familie bestaat.

En het huwelijk hier, o, ellendig is hier nog een tè zachte uitdrukking voor! Hoe kan het ook anders zijn, als de wetten zijn gemaakt àlles voor den man en nièts voor de vrouw? als wet en leer beide zijn vóór den man—als hem àlles, àlles is geoorloofd?

Liefde! wat weten wij hier van liefde?—Hoe kunnen wij een man en een man ons liefhebben, als wij elkaar niet kennen,[Pg 5] ja zelfs niet zien mogen? Jonge meisjes en mannen worden in strenge afzondering van elkaar gehouden.

Ja, heel graag zou ik alles van uwe betrekking willen vernemen, zij lijkt mij zeer interessant toe. En wilt u me dan ook vertellen van de voorbereidende studies, die haar voorafgingen? Ook heel erg graag zou ik meer van uwe Toynbee-avondjes willen vernemen, evenals van den geheel-onthoudersbond, waarvan u zoo'n ijverig lid is. Dit alles hebben wij in Indië niet. Maar ik stel daar warm belang in. Zou u mij later niet eens zoo'n Toynbee-avondje willen beschrijven? Ik verlang er werkelijk naar, wat meer van dezen arbeid van naastenliefde te vernemen, dan wat de dagbladen en tijdschriften me vluchtigjes er over vertellen.

In de Inlandsche maatschappij hebben we Goddank, nog den drankdemon niet te bestrijden—maar ik vrees, ik vrees, dat als eenmaal—vergeef me—de Westersche beschaving hier burgerrecht heeft verkregen, wij ook met dat kwaad te kampen zullen hebben. De beschaving is een zegen, maar zij heeft ook haar schaduwzijden. De zucht tot naäperij is den mensch aangeboren, geloof ik. Het volk doet de gewoonten van den goeden stand na, deze op zijn beurt van een nog beteren stand, en deze eindelijk van de allerbesten—de Europeanen.

Het is geen ècht feest, wanneer er niet bij gedronken wordt. Tegenwoordig ziet men bij feestvierende Inlanders—zoo dezen niet streng godsdienstig zijn—en de meeste Inlanders zijn enkel Mohammedanen, omdat hun vader, grootvader en verdere voorzaten Mohammedanen waren—in werkelijkheid zijn ze niet meer of minder dan heidenen—steeds één of meer vierkante flesschen die dan niet zuinig door hen aangesproken worden.

Een kwaad, erger, grooter nog dan de alcohol, is er hier! Het is opium. O! wat een ellende dat afschuwelijk goed over mijn land, over mijn volk heeft gebracht is niet te zeggen. Het opium is de pest van Java. Ja, erger nog dan de pest is 't opium. De pest is niet altijddurend, vroeg of laat zal zij wijken, maar het kwaad door opium gesticht wordt gaandeweg grooter en grooter, breidt zich hoe langer hoe meer uit en zal niet, nooit verdwijnen, eenvoudig omdat het is beschermd door het Gouvernement! Hoe grooter het verbruik van opium op Java is, des te voller zal de schatkist zijn. De opiumpacht is één der rijkste[Pg 6] bronnen van inkomst der N.-I. Regeering. Wat geeft het of het volk er wèl of niet bij vaart?... de Regeering vaart er wèl bij, dat is het voornaamste. De vloek van het volk vult den buidel der Ned.-Indische Regeering met tonnen, met millioenen gouds.

Velen zeggen, dat het gebruik van opium geen kwaad is, maar die dat beweren hebben Indië nooit gezien of zijn ziende blind.

Geen kwaad!—Wat zijn dan de talrijke moorden, brandstichtingen, diefstallen, die onmiddellijk het gevolg zijn van het gebruik van opium? Neen, opiumschuiven is geen kwaad, zoolang je het kan doen, je geld hebt, om dat vergift te koopen; maar wanneer je het niet kan doen, je geen geld hebt om het te koopen en je bent een verslaafd schuiver, dan ben je gevaarlijk, dan ben je verloren. De honger in je maag kan je tot een dief maken, maar de honger naar opium maakt je tot een moordenaar. Men zegt hier: "Eerst geniet je van het opium, maar op het laatst verslindt het opium je." En dit is heel, heel waar!

O God, o God! 't is ellendig om zooveel kwaad om je heen te zien en onmachtig te zijn iets daartegen te doen!

Het heerlijk mooi boek van Mevrouw Goekoop genoot ik in zijn geheel en wel drie keeren. Ik ben er niet moe van geworden —het boek wordt mij bij elke herlezing juist des te liever. Wat zou ik er voor willen geven om in Hilda's tijd meê te mogen en te kunnen leven. O! waren wij in Indië maar al zoo ver, dat een boek zulk een geweldigen storm kon veroorzaken, als Hilda van Suylenburg het deed en nog steeds doet in uw land! Ik zou dan niet rusten, voor H.v.S. in mijn taal verscheen om in de Inlandsche wereld goed en desnoods kwaad te doen. Onverschillig, goed of kwaad, als het maar indruk maakt, is 't goed, want het is een bewijs, dat men niet meer slaapt. Java is nog in diepen sluimer. En hoe wil ik toch, dat wij wakker zijn, als zij die ons tot voorbeeld moesten zijn, de rust, den slaap zelf nog liefhebben? Een feit is het, dat het meerendeel der Europeesche vrouwen (ik spreek hier niet van de Hollandsche vrouwen, die hier zijn) in Indië weinig of niets geeft om het werken en streven harer blanke zusters in het Vaderland. En de jongste gebeurtenis in de Hollandsche vrouwenwereld heeft dit feit bevestigd. Werd niet door de Ned.-Indische dames kranig (!!!) deelgenomen aan de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Nederland? Wij ook hadden eene uitnoodiging gekregen om mede[Pg 7] daaraan te werken, hetgeen we volgaarne aannamen. Het grootsche vrouwenwerk had mijn gansche sympathie, wij gloeiden voor de goede zaak, voor het edele streven der moedige vrouwen in uw land, en waren in-gelukkig, dat we een zaadkorreltje konden, mochten bijdragen tot het vormen van den reuzenberg, die den vrouwen, blank en ook bruin, zàl en moet ten zegen zijn.

Wij kregen ook prikkaarten. Bij mijn eigen landgenooten was het geen doen om ook maar een enkel prikje op de kaart te krijgen. Hoe wij hun de zaak ook uitlegden en verklaarden, men kon en wilde ons maar niet begrijpen. Ten einde raad liepen we toen maar gewoonweg bij de Europeanen aan om hulp. Aan bekende en onbekende dames zonden wij kaarten en schreven wij brieven om medewerking.

Het was wel wat gewaagd van ons—wij Javanen gingen bij Europeanen spreken voor een Europeesche zaak, wat een pretensie!—men kon het ons eens heel kwalijk nemen, maar aan dat alles dachten we niet; we hadden slechts één gedachte, één doel, de zaak waar wij met heel ons hart aan hingen te dienen met al ons vermogen. En—men hielp ons flink! Ze vonden het blijkbaar aardig, dat wij Javaantjes hun hulp vroegen en misschien.... Genoeg, men had ons heerlijk aan prikken geholpen; zelfs zij, die gezworen hadden, nièts voor de tentoonstelling te willen doen, lieten zich overhalen de koorden hunner beurzen wat losser te maken.

Slechts één dame nam ons optreden kwalijk—maar daar stoorden wij ons niet aan.

En al is naderhand onze medewerking aan de tentoonstelling minder aangenaam voor ons geëindigd, toch hebben wij geen enkel oogenblikje spijt gehad, dat wij deel hebben genomen aan dien Arbeid.

Vertel u mij veel, veel van het werken en streven, het denken en voelen der hedendaagsche vrouwen in Nederland. Wij stellen in àlles levendig belang, wat aangaat de Vrouwenbeweging!

Ik ken geen der moderne talen, helaas!—de adat gedoogt niet, dat wij meisjes meer talen leeren—het is al erg genoeg, dat wij Hollandsch kennen. Ik verlang met hart en ziel de talen te kennen, minder om die talen te kunnen spreken, maar wel om vele mooie werken van buitenlandsche auteurs in het oorspronkelijke te kunnen genieten.

Nietwaar, al is een vertaling ook nog zoo goed, het kan[Pg 8] 't tòch niet bij het oorspronkelijke halen; dit is altijd beter, mooier; Wij houden heel veel van lectuur, mooie werken te lezen is ons grootste genot. Wij, dat zijn de jongere zusters en ik. Wij drieën zijn samen opgegroeid en steeds om en bij elkaar. Wij verschillen met elkaar ieder een jaar in leeftijd. Tusschen ons drietjes bestaat de meest harmonische eendracht; natuurlijk hebben wij wel eens een enkelen keer verschil van meening, maar dit verzwakt in geenen deele den band, die ons zusters samen bindt. De kleine oneenigheidjes zijn juist heerlijk, vind ik—ik bedoel de verzoeningen, die daarop volgen. Het is de grootste leugen, die er bestaat, vindt u ook niet, als men beweert, dat twee menschen steeds in àlles dezelfde meening zijn toegedaan —'t kàn niet—of men moet huichelen.

Ik heb u nog niet verteld, hoe oud ik ben. Verleden maand ben ik juist 20 geworden. Vreemd, dat toen ik 16 jaar oud was, ik mij-zelf zoo vreeselijk oud vond en zoo dikwijls zwaarmoedige buien had; en nu, nu ik twee kruisjes achter den rug heb, voel ik mij zoo jong en ben ik een en al levenslustig en ... ook strijdlustig.

Noem mij maar Kartini—zoo heet ik. Wij Javanen hebben geene familienamen. Kartini is mijn van en voornaam tegelijk, en wat dat Raden Adjeng betreft, die twee woordjes drukken den titel uit. Ik kon, toen ik Mevrouw van Wermeskerken mijn adres opgaf, toch niet enkel Kartini zeggen, dat zou men in Holland zeker vreemd vinden, en een mejuffrouw of iets dergelijks er voor te schrijven, wet daar heb ik geen recht op—ik ben maar een Javaan.

Nu weet u voorloopig van me genoeg, niet waar? Een volgende keer vertel ik u van ons Indisch leven.

Wilt gij over den een of anderen Indischen toestand ingelicht zijn, meld het mij dan; gaarne ben ik bereid u alle mogelijke inlichtingen te geven over mijn land en volk.

Wat ik graag zou weten—kent u Mevrouw Goekoop persoonlijk? Zoo ja, wilt u mij later dan eens het een en ander van haar vertellen? Ik stel warm belang in deze hoogstaande, moedige vrouw, die zoo ten volle mijne sympathie heeft.

18 Augustus 1899. (I.)[bewerken]

Dank, innig dank voor je heerlijk langen brief, voor je lieve, hartelijke woorden, die mij het hart verwarmen en verkwikken!

Zal ik bij nadere kennismaking je niet tegenvallen? Ik heb je al gezegd, ik weet zoo bitter weinig, en ken niets, niets! Naast jou voel ik mij geheel in 't niet verzinken. Je bent wel goed ingelicht over de Javaansche titels.

Vóór jij mij er over schreeft, heb ik nooit over 't feit nagedacht, dat ik, zooals je zegt, van "hooge geboorte" ben. Of ik een prinses ben? Evenmin als jij. De laatste vorst in ons huis, waarvan wij in de mannelijke linie lijnrecht afstammen, is geloof ik al eventjes 25 geslachten ver. Mama, die is nog nauw verwant aan het vorstenhuis van Madoera. Haar overgrootvader was een regeerend vorst en hare grootmoe eene erfvorstin.

Maar om dit alles geven we geen zier. Voor mij bestaan er slechts twee soorten aristocratie: de aristocraat van den geest en de gemoedsadel. Ik vind niets zotter, niets dwazer dan wanneer ik menschen zie, die zich zoozeer op hunne zoogenaamde "hooge geboorte" laten voorstaan. Wat voor een verdienste steekt er toch in een graaf of baron te zijn? Ik kan er met mijn klein verstand niet bij.

Adel en edel, tweelingswoorden van nagenoeg denzelfden klank en geheel denzelfden zin! Arme tweelingen! hoe wreed is 't leven voor u, dat u haast altijd meedoogenloos van elkaar gescheiden houdt!

Als adel eens altijd was, wat 't beteekent, ja, dan zou ik 't een eer vinden een hooggeborene te zijn. Maar nu?

Ik weet nog, hoe nijdig we waren, toen verleden jaar de Haagsche dames op de Vrouwenarbeidtentoonstelling ons noemden "de prinsessen van Japara".

In Holland schijnt men te denken, dat al wat uit Indië komt, en geen "baboe" of "spada" is, een prinses of prins moet zijn.

Europeanen hier in Indië, slechts weinigen noemen ons "Raden Adjeng", spreken ons meestal aan met "freule". Ik kan er vaak wanhopig onder worden. Ik weet niet, hoeveel keeren ik hun niet gezegd heb, dat wij geen freules en nog minder prinsessen zijn, maar men luistert gewoon niet naar me en blijft ons halsstarrig "freule" noemen.

Zoo onlangs kwam hier een Europeaan, hij scheen wat van[Pg 10] ons gehoord te hebben, althans hij vroeg onzen ouders aan de "prinsessen" voorgesteld te mogen worden. Dit werd hem toegestaan en o, we hadden dolle pret!

"Regent", sprak hij zacht tot Pa, maar toch duidelijk verstaanbaar voor ons—er lag zulk een teleurstelling in zijne stem—"prinsessen, ik dacht aan schitterende kleeding, fantastische Oostersche pracht, en Uwe dochters zijn zoo eenvoudig." Met moeite konden wij een glimlach onderdrukken, toen wij dit hoorden. Lieve hemel, in zijn heilige onschuld had hij ons het grootste compliment gemaakt, dat iemand ooit bij ons afsteken kon. O, je weet niet, welk een plezier hij ons deed met onze kleeding simpel te vinden, wij zijn zoo dikwijls bang nuffen en ijdeltuitjes te zijn.

Lieve Stella, ik ben hartelijk blij, dat je mij gelijk je Hollandsche vriendinnen beschouwt en daarnaar behandelt, en dan dat ik voor je een geestverwante ben. Ik wil niet anders, dan dat je mij steeds bij mijn naam noemt, en jij en je tegen me blijft zeggen. Zie maar hoe mooi ik je voorbeeld gevolgd ben.

Mocht je ergens in mijn brieven een enkelen keer eens een "gij" of een "u" aantreffen, beschouw dit dan niet als een stijfheid, maar als een vergissing.

Ook ik ben eene vijandin van stijfheid.

Wat geef ik om de vormen? Ik ben blij, dat ik die lastige Javaansche étiquette eens van mij afschudden kan—nu ik met je een praatje maak op 't papier. Die vormen, die wetjes, door menschen ingesteld, zijn me een gruwel! Je kunt je geen denkbeeld vormen, hoe lastig moeder étiquette in de Javaansche aristocratenwereld huishoudt. Je kunt geen vin verroeren, of die nare dame staart je grimmig aan! Bij ons nemen wij 't zoo nauw niet op met al die vormelijkheden. Wij huldigen de gulden spreuk: "Vrijheid, blijheid!"

Onder ons, van mij af beginnend, laten wij alle vormen waaien, ons eigen gevoel moet 't ons maar zelf zeggen, tot hoever onze liberale neigingen gaan mogen.

Verschrikkelijk zijn eenvoudig de vormen bij ons Javanen.

Europeanen, jaren en jaren in Indië zijnde en veel met Inlandsche grooten in aanraking komende, kunnen maar geen steek vatten van de Javaansche étiquette, als ze hiervan niet een bijzondere studie maken. Dikwijls heb ik mijne vrienden dat alles moeten uitleggen, maar als ik na een uur of wat mijn[Pg 11] keel schor heb gepraat, dan weten ze van onze vormen evenveel als een pas geboren kind.

Om je maar een klein ideetje te geven, hoe lastig onze étiquette is, zal ik je een paar staaltjes vertellen. Een jonger zusje of broertje van me mag mij niet voorbijgaan, of moet dit over den grond kruipende doen. Zit een zusje op een stoel, en ik passeer haar, dan moet zij zich onmiddellijk op den grond laten neerglijden en daar met gebogen hoofd blijven zitten, tot ik ver uit haar gezicht ben. Tegen mij mogen mijne jongere broers en zusters geen jij en je zeggen, en alleen in 't hoogjavaansch mogen ze mij aanspreken; en na elken volzin die hun van de lippen komt, moeten ze voor mij een "sembah" maken, dit is beide handen tegen elkaar slaan en even onder den neus brengen.

Spreken mijne zusjes en broertjes met andere menschen over mij, dan moeten zij alles in 't hoogjavaansch zeggen, wat mij toebehoort, zooals bijv. mijne kleeren, mijne zitplaats, mijne handen, voeten, oogen en alles wat van mij is.

Mijn eerwaardig hoofd is hun streng verboden aan te raken, en niet dan met mijne hooge permissie en na eenige malen een "sembah" gemaakt te hebben, mogen zij 't doen.

Staat er wat lekkers op tafel, de kleintjes mogen er niet aankomen, voordat 't mij behaagt daarvan wat te nemen.

O, je rilt bepaald, als je in zoo'n voornamen Inlandschen familiekring terecht komt. Praten tegen je meerderen doe je zoo zacht, dat alleen zij die ernaast staan 't hooren. Als eene jonge dame lacht, o hé, mag ze haar mond niet opendoen. (Lieve help, hoor ik je daar zeggen.) Ja, Stella, je zult meer vreemde dingen hooren, als je alles van ons Javanen weten wilt.

Loopt een meisje, dan moet zij dit bedaard doen, met kleine, nette stappen, o zoo langzaam als een slak; loop je een beetje vlug, dan schelden ze je uit voor een hollend paard.

Maar nu genoeg, vindt je dit alles niet eenig interessant? Tegen mijn oudere broers en zusters neem ik alle vormen trouw in acht, ik wil niemand iets tekort doen in zijn goed recht; maar van mij af beginnend breken wij geheel met alle vormen. Vrijheid, gelijkheid en broederschap! De zusjes en broertjes gaan met mij en onder elkaar als vrije, gelijke kameraadjes om. Onder ons geen stijfheid, 't is enkel vriendschap en hartelijkheid wat je ziet in onze verhouding onderling. De zusjes zeggen jij en jou tegen mij en spreken dezelfde taal als ik. Eerst laakte men[Pg 12] vreeselijk den vrijen, gelijken omgang tusschen ons broertjes en zusjes onderling; wij heetten "kinderen zonder eenige opvoeding," en ik was een "koeda koree," wild paard, omdat ik zelden liep, maar steeds sprong of huppelde; en waarvoor scholden ze mij ook weer uit, omdat ik zoo vaak schaterlachte en onbehoorlijk!!! veel van mijn tanden liet zien. Maar nu men ziet, hoe innig en prettig onze verhouding tot elkaar is, nu moeder étiquette voor onzen vrijheidszin op de vlucht is gegaan, benijdt men ons de harmonische eendracht, die vooral zoo sterk tusschen ons drieën heerscht.

O, Stella, je moest eens zien, hoe in andere kaboepatens de zusters en broers naast elkander leven! Ze zijn broers en zusters, omdat ze kinderen van dezelfde ouders zijn; geen andere band houdt hen samen, dan de band des bloeds. Zusters zie je naast elkaar leven, aan wie je behalve door een familietrek op beider gezichten somtijds niet zien kunt, dat ze wat voor elkander zijn.

Dank, lieve Stella, voor je mooi pluimpje, waarmee ik kinderlijk opgetogen ben. Ik heb je taal zoo oneindig lief en vanaf mijn schooljaren is 't mijn vurigste wensch altijd geweest, haar goed, werkelijk goed te kennen. Ik sta nog zoo ver van de vervulling van mijn hartewensch af,... maar dat ik een stapje naderbij gekomen ben, zegt mij uw zeer vleiend compliment. Aan mij is toch niets meer te bederven, thuis en door mijne vrienden en kennissen word ik dood verwend.

O, Stella, ik dank je zoozeer voor de vriendelijke gedachten, die je hebt voor ons Javanen. Van jou verwacht ik trouwens niets anders, dan dat voor jou alle menschen, blank en bruin, gelijk zijn. Van werkelijk beschaafde, ontwikkelde menschen hebben wij nooit wat ondervonden dan alleen goeds. Al zijn de Javanen nog zoo dom, onwetend, onbeschaafd, de garde, waartoe je behoort, zal in hen steeds medemenschen zien, die God schiep even goed als de beschaafden, en die ook, als zij een hart in hun lijf hebben en gevoelig zijn voor zieleaandoeningen, al blijft hun gelaat ook onbewegelijk en verraadt een blik noch gebaar hun innerlijk voelen.

Heeft je uittreksel van Hilda van Suylenburg jou mijne sympathie doen winnen, en je eerste brief de goede gevoelens, die ik je toedraag doen toenemen, je laatste schrijven verovert je een vaste, blijvende plaats in mijn hart.

Wij spreken thuis met elkaar Javaansch; Hollandsch alleen[Pg 13] met Hollanders. Zoo nu en dan zeggen wij wel eens een Hollandsch zinnetje tegen elkaar, als er bijv. een aardigheid is, die niet vertaald kan worden, zonder veel van het humoristische te verliezen.

6 November 1899 (I.)[bewerken]

O, zeker Stella, kan ik mijn ouders nooit genoeg dankbaar zijn voor de vrije opvoeding, die zij mij gaven. Liever mijn heele leven strijd en moeilijkheden, dan niet gekend te hebben, al wat door mijne Europeesche opvoeding mijn leven vult. Ik weet, dat véél, véél strijd mij wacht, doch ik zie onbevreesd de toekomst in. Terug naar mijn oude omgeving kan ik niet, verder de nieuwe ingaan ook niet, nog duizend koorden ketenen mij aan mijn oude wereld vast. Hoe moet 't gaan? vragen al mijne Europeesche vrienden zichzelf af. Wist ik 't zelf maar, lieve menschen, ik zou 't u met plezier zeggen. Allen weten en begrijpen ze in welk een hachelijken toestand wij ons bevinden, en dan zegt men, dat 't verkeerd van mijn Vader was, om mij de opvoeding te geven, die ik kreeg. Neen! neen! niet op mijn liefsten Vader de schuld gegooid! Neen! en nog eens neen! Vader kon 't niet helpen, kon 't niet voorzien, dat de opvoeding, die Vader aan al zijne kinderen gaf, zulk een uitwerking bij een dezer zou hebben. Vele andere regenten gaven en geven hun kroost dezelfde opvoeding als wij, en 't had en heeft toch ook niets anders uitgewerkt, dan Hollandsch sprekende Inlandsche jonge dames met Europeesche maniertjes. Dieper is bij tal van Europeesch opgevoede vrouwen de beschaving niet gegaan. "Hoe moet 't gaan?" vroegen allen die met ons kennis maakten aan Mevrouw Ovink—Soer. Allen weten en begrijpen, dat vroeg of laat wij tòch weer terug moeten naar de maatschappij, waarin wij ons niet meer gelukkig zullen kunnen gevoelen.

Er valt niets te veranderen; op den een of anderen dag zal het gebeuren, moèt het gebeuren, dat ik een onbekenden echtgenoot volg. Liefde is een sprookje in onze Javaansche wereld! Hoe kunnen man en vrouw elkaar liefhebben, als zij elkaar voor 't eerst van hun leven zien, wanneer ze reeds goed en wel met elkaar door 't huwelijk verbonden zijn?[Pg 14]

Ik zal nooit, nooit kunnen liefhebben. Om lief te hebben, moet er eerst achting zijn, naar mijn meening, en ik kan geen achting hebben voor de Javaansche jonge mannen. Hoe kan ik iemand achten, die getrouwd en vader is, en toch, omdat hij genoeg heeft van de moeder zijner kinderen, weer eene andere vrouw in huis haalt, volgens Mohammedaansch recht wettig getrouwd. En wie doet zulks niet?[2] En waarom zal men het niet doen? 't Is geen zonde, evenmin een schande; de Mohammedaansche leer staat den mannen toe, vier vrouwen tegelijk te houden. Al mag dit duizendmaal géén zonde zijn voor de Mohammedaansche wet en leer, ik blijf 't eeuwig zonde noemen. Zonde noem ik alle daden, die een medemensch lijden doen. Zonde is een ander, mensch of dier pijn doen. En kunt ge u voorstellen, welke hellepijnen een vrouw moet uitstaan, wanneer haar man met een ander thuis komt, die zij als zijne wettige vrouw, hare mededingster moet erkennen? Hij kan haar ten dood toe folteren, mishandelen zooveel hij wil; wanneer hij niet verkiest haar hare vrijheid terug te geven, dan kan zij naar de maan fluiten om recht! Alles voor den man en niets voor de vrouw, zijn onze wet en leer.

"Adeldom verplicht", zegt gij in uw laatsten brief. Dwaas die ik was, om te denken, dat geestesadel steeds hand aan hand gaat met karakteradel!—dat geestelijk hoogstaan ook beteekende zedelijke superioriteit! Hoe bitter was ik hierin teleurgesteld.

Begrijpt gij nu den diepen afkeer, dien ik voor 't huwelijk heb? Het nederigste werk zou ik dankbaar en met liefde verrichten, zoo het mij daarvoor bewaarde en mij onafhankelijk maakte. Maar ik mag niets, niets doen, om der wille van Vader's maatschappelijke positie.

Als ik een werkkring koos, moest deze zijn iets dat mij paste!! 't Werk, dat ons lief is en geen schande zou zijn voor mijne hoog-adellijke en hooggeplaatste familie (een reeks regenten van Java's Oosthoek tot het Midden) ligt zoo onbereikbaar ver van ons! Het eischt een langdurig verblijf in het Westen, en[Pg 15] daartoe hebben wij de middelen niet. Wij hebben onze oogen te hoog opgeslagen, nu moeten wij de gevolgen ervan maar zelf dragen. Waarom gaf God dan talenten, als men alle middelen missen moet om ze te ontwikkelen. Mijn beide zusjes hebben heelemaal zonder eenige leiding 't aardig ver gebracht in het teekenen en schilderen—volgens deskundigen—ze zouden zoo graag zich daarin verder willen bekwamen. Hier op Java bestaat daartoe geen gelegenheid, en naar Europa gaan kunnen we niet. Om dat grapje te doen, heeft men noodig de toestemming van Z.E. den Minister van Financiën en Z.E. geeft die niet. Wij moeten dus maar zelf zien vooruit te komen.

O, Stella, weet je wat het is, iets vreeselijk graag te willen, en dan je onmacht te voelen? Als Vader 't kon, ik twijfel niet, of Vader zou ons zonder aarzelen naar je ver en koud land gezonden hebben. Ik schilder en teeken ook, maar mij trekt oneindig meer dan 't penseel de pen aan. Begrijp je nu, waarom ik zóó verlang, meesterschap over je schoone taal te bezitten? Neen, maak me maar niets wijs. Ik voel mijne onmacht zelf al te wel. Wanneer ik meesterschap over de Nederlandsche taal bezat, dan was mijn toekomst verzekerd. Een ruim arbeidsveld lag dan voor mij open en ik ware een vrij menschenkind. Want zie—ik als een geboren Javaansche, weet alles van de Inlandsche wereld. Een Europeaan, hoe lang ook op Java gewoond hebbende, en onbekend met de Inlandsche toestanden zijnde, kan toch nog niet zoo op de hoogte zijn van alles in onze Inlandsche wereld als de geboren Inlander zelf. Veel wat nu nog duister en een raadsel is voor Europeanen, zou ik gemakkelijk met een paar woorden kunnen oplossen, en daar waar geen Europeaan toegang heeft, kan de Inlander komen. Allerlei finesses in de Inlandsche wereld, die zelfs voor den grootsten Indoloog onbekend zijn gebleven, kan de Inlander aan 't licht brengen.

Ik voel mijn onmacht maar al te goed, Stella. Ieder zou 't uitproesten van 't lachen, wanneer men over mijn schouder heen dit blaadje papier kon lezen. Wat een krankzinnig idee van me, niet waar, ik, die niets heb geleerd, niets ken, ik zou mij aan letterkunde willen wagen! En toch, al lachte ook jij mij uit, en ik weet, dat je 't niet doet, ik zal dat denkbeeld niet laten varen. 't Is wel een wanhopig werk; maar "die niet waagt, die niet wint," is mijn lijfspreuk! Vooruit maar! Alles brutaal aandurven en aanpakken! De brutalen hebben drie vierden van de wereld.[Pg 16]

Ik zond je 't stukje uit de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor Land-, Taal- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Dat ding schreef ik een jaar of vier geleden en keek er verder niet naar, tot kort geleden bij 't opruimen van oude papieren 't mij weer onder de oogen kwam. Vader kreeg juist een verzoek om medewerking van 't Bestuur van bovengenoemd Instituut. Pa zond 't stukje op en na eenigen tijd kreeg ik een hoop overdrukjes gestuurd. Ik dacht, dat 't je misschien interesseeren zou en zond je er dus een.[3]

Een stukje over 't batikken, dat ik verleden jaar voor de Vrouwenarbeid-Tentoonstelling maakte, waarvan ik nooit iets hoorde, wordt opgenomen in een standaardwerk over 't batikken, dat gauw zal verschijnen.[4] Wel leuk, toen ik dezer dagen van het onverwachte nieuws hoorde. Ik was die heele geschiedenis reeds vergeten.

Je vraagt me, hoe ik tusschen vier dikke muren kwam te zitten. Je dacht zeker aan een cel of zoo iets. Neen, Stella, mijne gevangenis was een groot huis, met een uitgestrekt erf rondom, doch hieromheen was een hooge muur, en deze hield mij gevangen. Hoe ruim ons huis en erf ook zijn, als je er altijd blijven moet, dan wordt het je toch te benauwd. Ik herinner mij, hoe ik in stomme wanhoop mijn lichaam telkens tegen de steeds gesloten deuren en den kouden steenen muur wierp. Welke richting ik ook nam, 't eind van iedere wandeling was een steenen muur of een gesloten deur!

Met de inhuldiging van onze jonge Vorstin gingen de deuren van onzen kerker voorgoed open; reeds lang echter was deze groote gebeurtenis voorbereid. Europeesche vrienden hadden al jaren gebeukt en gehamerd op de stevige muren, die ons omsloten. Eerst boden ze krachtigen weerstand, doch gestadig druppelen holt den steen. En steentje voor steentje brokkelden de muren af, tot met de Kroningsfeesten onze Ouders ons met één sprong uit de puinhoopen heen naar buiten trokken in Gods open, vrije veld!

In den laatsten tijd zei Mevrouw Ovink me vaak: "Kind,[Pg 17] kind, hebben we wel goed gedaan met jelui vanachter de hooge kaboepatenmuren te voorschijn gehaald te hebben? Ware 't niet beter geweest, als jelui steeds in de kaboepaten gebleven waart? Want hoè moet 't gaan? hoè zal 't gaan?"

En als ze onze schilderijen en teekeningen zag, riep ze vol wanhoop uit: "Kindertjes, kindertjes, zit er dan niets anders voor jullie op?"

Niets, de eenige, de beste oplossing, die ik weet, is dat wij drieën in de lucht sprongen, en Pa en Ma vergaten, dat zij ooit ons drieën bezeten hadden. Gelukkig, dat ik optimistisch van natuur ben en niet gauw mijn kop hangen laat. Nu, als ik niet worden kan, wat ik zoo graag wil worden, dan word ik maar een keukenmeid. Je moet dan weten, dat ik een "genie" ben in koken. Mijne familie en vrienden behoeven zich niet bezorgd over mijne toekomst te maken, vind je ook niet? Een goede keukenmeid is altijd te gebruiken en kan overal terecht komen.

Wat zijn de salarissen in Holland klein vergeleken bij die in Indië. En ze klagen hier altijd over schrale tractementen. In Indië heb je na 20 jaren dienst al recht op pensioen en predikanten reeds na 10 jaren. Een "dorado" is Indië wel voor de ambtenaren, vindt je niet? En toch schelden een menigte Hollanders Indië uit voor 't "beroerde apenland". Ik kan er zoo helsch onder worden, wanneer ik hoor zeggen: "beroerd Indië". Men vergeet maar al te dikwijls, dat het "beroerde apenland" menigen leegen zak met goud vult, wanneer men naar Patria terugkeert na eenige jaren verblijf alhier.

't Zou maar nuttelooze moeite zijn Hilda van Suylenburg in 't Maleisch te vertalen. Wie leest die taal, behalve de mannen? Er zijn ook nog zoo weinig Maleisch lezende Javaansche vrouwen. En om H.v.S. ingang bij haar te doen vinden, moesten ze eerst erop voorbereid zijn. Ze zouden dat als een aardig vertellinkje beschouwen en meer niet.

Eene verandering in onze geheele Inlandsche wereld zal komen; het keerpunt is voorbeschikt; maar wanneer? Dit is de groote vraag. Wij kunnen het uur der revolutie niet vervroegen. Dat juist wij in deze wildernis, in dit diepe binnenland, waarachter geen land meer is, zulke oproerige gedachten moesten hebben! Mijne vrienden hier zeggen, dat wij verstandig zouden doen, door een jaar of 100 lang te slapen—als wij ontwaakten,[Pg 18] dan zou dat net een goede tijd zijn voor ons. Java is dan zoover, als wij 't hebben willen.

"Maatschappelijk werk in Indië" bezit ik. Ik kreeg 't van Vader, die 't weer present kreeg van Mevrouw Van Zuylen-Tromp. Deze dame zond Vader dat werk, met verzoek om open aanmerkingen te willen maken, en ook om medewerking. HEd. wilde een boek over de Inlandsche vrouwen uitgeven. Ik heb er voor bedankt. Véél heb ik over de Javaansche vrouwen te vertellen, maar ik ben nog zoo jong en heb maar weinig, bitter, bitter weinig levenservaring. Het onderwerp, dat ik bespreken moest, is mij te ernstig en te heilig, om dat zoo maar af te maken. Ik kan 't verlangde stuk nu ook wel schrijven, als ik wil, maar ik weet zeker, dat ik er spijt van hebben zal, als ik 't deed. Waarom? Omdat na een jaar of vier ik een beter en helderder blik zal hebben op verscheidene zaken, en ik de talrijke denkbeelden, die nu verward door mijn brein jagen, goed beet hebben zal misschien.

Van de Mohammedaansche leer kan ik je niet vertellen, Stella. Zij verbiedt haar belijders aan belijders van een ander geloof over haar te spreken. En, in trouwe, ik ben een Mohammedaansche, omdat mijne voorouders dat waren. Hoe kan ik mijn leer liefhebben, als ik haar niet ken? niet kennen mag? De Koran is te heilig om vertaald te worden, in welke taal dan ook. Hier kent niemand Arabisch. Men wordt hier geleerd uit de Koran te lezen, doch 't gelezene verstaat men niet. Ik vind 't een gekkenwerk, iemand te leeren lezen, zonder 't gelezene te leeren verstaan. 't Is evengoed alsof je mij een Engelsch boek leert lezen, en ik 't heelemaal uit het hoofd moet kennen, zonder dat je mij de beteekenis van een enkel woordje daarin zegt. Wil ik mijne leer kennen en verstaan, dan dien ik naar Arabië te gaan om daar de taal te leeren. Ook zonder vroom te zijn kan je toch wel een goed mensch zijn, nietwaar Stella?

En op het "goed zijn" komt het aan.

Godsdienst is bedoeld als een zegen voor de menschheid, om een band te vormen tusschen alle schepselen Gods. Allen zijn we broers en zusters, niet omdat wij dezelfde menschelijke ouders hebben, maar omdat wij allen kinderen zijn van één Vader, van Hem, die daarboven in de hemelen troont. Broers en zusters moeten elkaar liefhebben, helpen, sterken, steunen. O, God, soms zou ik wenschen, dat er nooit een godsdienst had bestaan. Want[Pg 19] deze, die juist alle menschen tot één vereenigen moest, is door alle eeuwen heen oorzaak geweest van strijd en verdeeldheid, van de bloedigste en gruwelijkste moordtooneelen. Menschen van dezelfde ouders staan dreigend tegenover elkaar, omdat de wijze, waarop zij één en denzelfden God dienen, van elkaar verschilt. Menschen, wier harten door de teederste liefde met elkaar verbonden zijn, keeren zich diep ongelukkig van elkaar af. Verschil van kerk, waarin toch dezelfde God wordt aangeroepen, richt een scheidsmuur voor beider voor elkaar luid kloppende harten.

Is godsdienst wel een zegen voor de menschheid? vraag ik me zelf dikwijls twijfelend af. Godsdienst, die ons voor zonden bewaren moet, hoevele zonden juist worden niet onder Uw naam bedreven!

Max Havelaar bezit ik, doch "Wijs mij de plaats, waar gij gezaaid hebt", ken ik niet. Ik zal er navraag naar doen, want ik houd heel, heel erg veel van Multatuli.

Over den toestand der minderen en der hoofden vertel ik je een anderen keer. Nu heb ik al zooveel geschreven, en dat onderwerp eischt voorzeker geen geringe plaats, hoor!

Wat of wij thuis spreken? Wat een vraag, Stellalief. Natuurlijk onze taal en dit is Javaansch. Maleisch spreken wij met vreemde oosterlingen, dit zijn Maleiers, Mooren, Arabieren, Chineezen enz. en Hollandsch alleen met Europeanen.

O! Stella, wat moest ik lachen, toen ik je vraag las: "Mag je je ouders b.v. zonder hunne toestemming wel eens hartelijk omhelzen?" Luister dan, den eersten kus moet ik mijnen Ouders, broers en zusters nog geven. Zoenen is in de Javaansche wereld geen gebruik. Alleen kinderen van één jaar tot 3, 4, 5, 6 worden gekust. Wij zoenen elkaar nooit. Ja, kijk daar maar verwonderd van op! 't Is toch zoo. Alleen onze Hollandsche vriendinnen kussen ons en kussen wij terug. Dit laatste is zelfs van zoo'n ouden datum niet. Wij lieten ons eerst maar zoenen, doch kusten nooit terug. Sedert we zoo bevriend zijn met Mevrouw Ovink—Soer hebben wij zoenen geleerd. Als zij ons kuste, vroeg HEd. ons ook een kus terug. In den beginne vonden wij 't wel wat vreemd en zoenden ellendig lam. Maar dit werkje leer je gauw aan, hé? Hoe lief ik iemand ook heb (eene Hollandsche altijd, wij Javanen zoenen elkaar niet), ik zal 't nooit in mijn hoofd krijgen om haar uit eigen beweging een zoen te geven. Want, zie je, ik weet niet, of ze dit wel prettig zal vinden. Voor ons[Pg 20] is 't een genot om een zacht, blank wangetje met onze lippen te beroeren, maar of de bezitster van dat wangetje 't ook prettig vindt, een groezelig, zwart gezicht tegen 't hare te voelen, is een andere vraag. Laten de menschen ons maar voor onhartelijk uitkrijten, uit eigen beweging zullen wij nooit iemand omhelzen.

Als 't waar is, wat je zegt, dat ik niet hoef onder te doen voor menig Hollandsch meisje, dan is dit voornamelijk het werk van Mevrouw Ovink, die met ons, Javaantjes, omging als met eigen zusters. De omgang met de beschaafde, zeer ontwikkelde volbloed Hollandsche dames had een heilzamen invloed geoefend op de bruintjes. Moesje weet wel, dat door tijd en afstand heen de harten harer dochtertjes hun beiden zullen toebehooren. Vadertje had ons beloofd, of eigenlijk Mevrouw Ovink liet Vadertje beloven op zijn eerewoord, ons bij hen op Djombang te brengen. Mijnheer Ovink wilde ons maar dadelijk meenemen. Wij hebben hen zoo lief, zoo lief, haast zoo lief als Pa en Ma. Wij missen hen erg, erg. Ik kan mij tot nu toe maar nog niet goed voorstellen, dat zij werkelijk van ons weg zijn. Wij hebben zóóveel met elkaar meêgemaakt. Hartelijk hebben wij al dien tijd elkaars familieleven meegeleefd.

November 1899 (II.)[bewerken]

O, liefste, liefste Mevrouwtje, wat een allerleuksten Zondagmorgen hadden we eergisteren.

Pa was met broertje een toertje gaan maken en kwam na een poosje thuis. Broertje met opgewondenheid vertellen: "O, zus, er is een oorlogschip op de reê. Op de passer wemelt 't van matrozen en er zijn er twee met ons meêgegaan. Gauw ga hen zien, ze zijn voor bij Pa."

Wij sprongen bij dat woord oorlogschip op, als werden wij door een bij gestoken en vóór broertje was uitgesproken, vlogen we reeds onze kamer uit naar voor. We zagen twee in 't wit gekleede heeren aarzelend ons erf opkomen; na een poos zagen wij hen met Pa in de middengalerij zitten. Een poosje later kwam een jongen ons zeggen, dat wij bij Pa moesten komen, wat wij maar al te graag wilden. Een, twee, drie schoone kabaais aangetrokken, en een oogenblik later zaten wij al te wippen op de schommelstoelen en in druk gesprek met—een paar officieren van de "Edie". Ik weet niet hoe 't kwam, maar we raakten toch zoo dadelijk op ons gemak en spraken met de heeren alsof wij ze al jarenlang kenden. Maar hoe kwamen de menschen in de Kaboepaten verzeild? Dat zal ik u vertellen. Pa ging, zooals ik boven reeds vertelde een toertje maken; onderweg kwam Pa een stuk of vijf heeren tegen. Drie sloegen een anderen weg in en twee volgden Pa's rijtuig in de Kaboepaten. Ze dachten (de heeren zijn nooit op Java geweest), dat de weg, dien de wagen nam, een straatweg was en ons huis een magazijn of zoo iets.

Pa zond iemand op de heeren af om hen te verzoeken binnen te komen. Ze schrokken natuurlijk, toen ze hunne vergissing bemerkten en iemand naar zijn eigen huis gevolgd hadden. Wat te doen nu? Ze vonden 't niets pleizierig, vooral niet, omdat ze onze taal niet kenden, en slechts gebrekkig Maleisch spraken. Papa maakte aan deze weifeling een einde, door hun tegemoet te gaan en in hun taal aan te spreken. Verbazing, verrassing aan den kant der heeren. Nu wilden ze graag in de Kaboepaten komen. 't Bleek, dat een der heeren een familielid was van iemand dien Pa heel goed kende. Ik herinner mij niet me ooit zoo op mijn gemak gevoeld te hebben met een wildvreemde. Ik dacht er heelemaal niet aan, dat ik die menschen nooit van mijn leven had gezien en niet wist dat zij bestonden vijf minuutjes tevoren[Pg 22] nog. Vreemd, maar een feit is 't, dat wij ons met zeelui altijd direct thuis gevoelen. Wij hebben onze harten nu eenmaal aan de zee verloren; alles wat daarmeê in verband staat, interesseert ons. U weet wel hoe één verrukking we zijn, als er van een roeitochtje sprake is. Wij gloeien voor de zee, dat weet U zelf; toen ik daar halfdood in de opiumprauw lag, vond ik 't prettig, dat ik op de baren was. Van vroeger af aan dweepten we met de goddelijke zee. Als ik een jongen was, bedacht ik me geen twee tellen, doch werd direct matroos. Verbeeld U wat Pa aan de heeren vertelde: "mijne dochters houden zooveel van varen en gaan erg graag aan boord". Die lieve, lieve Pa van ons. Pa weet alles wat er in onze harten omgaat. Pa zegt 't wel niet, doch ik ben er zeker van. Zoo nu en dan vertelt Pa het een en ander van ons aan anderen, precies zooals wij 't gedacht hebben, doch dat wij voor ons zelf gehouden hebben. Wij zijn dan één verbazing, hoe Pa toch dat alles kan weten, wat we bij ons zelven dachten en niet aan anderen openbaarden. 't Komt zeker, omdat Pa zooveel van ons houdt, en wij van Pa. Nu en dan verrast Pa ons door een gedachte bloot te leggen, die op den bodem van mijn hart lag en waarvan ik dacht, dat niemand behalve ik zelf haar bestaan wist. Zou dat nu zieleverwantschap zijn?

Als ik wat meer bijgeloovig was, zou ik heusch denken, dat Pa gedachten kon lezen.

Maar ik zou U van den leuken Zondagmorgen vertellen en niet van het geheime telefoonkabeltje, dat van onze harten loopt naar dat van mijn liefsten Vader.

De officieren vonden 't vreeselijk jammer, dat de "Edie" niet langer op onze reê bleef; ze zouden 't anders zoo leuk gevonden hebben, ons aan boord te zien. De "Edie" moest riffen zoeken op Karimoen Djawa, en moest hier eigenlijk niet zijn, doch de commandant vond 't aardig ook eens Japara te zien. Beide heeren zullen alle moeite doen om den commandant over te halen, vóórdat de "Edie" a.s. Maandag naar Soerabaja vertrekt, eerst den Zaterdag en den Zondag te Japara door te brengen. Lukt hun dit en komt dus Zaterdag de "Edie" hier, dan zullen zij 't ons doen weten, door een der vuurmondjes te laten losbranden. Ik maak mij heelemaal geen illusies, dat zij slagen zullen, maar 't zou toch alleraardigst zijn, als de boot weêr kwam. Ik heb den heeren gezegd, dat, mochten ze Japara weêr passeeren,[Pg 23] zij voor onze kust een schroefas of zoo iets moesten breken, waardoor 't schip dan verplicht was in onze haven stil te liggen.

Toen de officieren weer weg waren, en wij in onze kamer terug, dachten we aan een droom. En werkelijk, 't was alsof we gedroomd hadden. Zoo plotseling, zoo onverwacht verschenen ze ons om weer even gauw te verdwijnen. Maar een alleraardigste verrassing, vindt U niet? Ik moet er nog steeds om lachen, als ik aan dat grappige avontuurtje denk.

O! Moedertje, Mevrouwtjemijn, ik wou, dat U weêr terug was. Uwe dochtertjes missen U zoo. Wij verlangen de gezellige daagjes met U doorgebracht, terug; de heerlijke uurtjes in uwe lieve zitkamer, waar U ons zoo dikwijls liet genieten van mooie lectuur, waar wij zooveel bespraken, dat immer tusschen ons blijven zal. Ik mis de vertrouwelijke gesprekken met U, waarin ik aan mijn lief Moedertje al de gedachten, die in dit oproerig hoofd woelden, en de gevoelens van mijn rusteloos hart bloot legde. Wanneer ik in een gedrukte stemming was, ik hoefde slechts Uw lief, opgewekt gelaat te zien, en ik was weer 't vroolijke, zorgelooze kind, dat in dollen overmoed zingen kon: "Al valt de hemel naar omlaag, ik zet er kloek mijn schouders onder". Mevrouwtje, U had ons tè veel bedorven, tè veel verwend! Nu doen we niet anders dan den heerlijken tijd van ons samenzijn terug te verlangen. En toch, ofschoon wij zoo hard naar U verlangen, hopen wij zeer, dat de reis naar Djombang zoolang mogelijk uitgesteld zal worden. Waarom? Wij weten, wij voelen het, dat op Djombang wij elkaar voor 't laatst zullen zien. 't Weêrzien zal ook een afscheid voor goed zijn. Op Japara komt U nooit weêr, en zoo maar naar U toe gaan, kunnen wij niet. Daarom laat die reis zoolang mogelijk uitgesteld blijven. Heerlijk om iets prettigs in 't vooruitzicht te hebben; wij willen hiervan zoo lang mogelijk genieten; dan het goddelijke weerzien en—uit is al de pret. Neen toch, ons blijft de herinnering.

Wij zijn goed, noch lief, zooals U zich ons denkt. Weet U wel, lief Moedertje, dat 't niets dan egoïsme is, dat ons eens een enkelen keer tot goed en lief doen drijft? Want o! niets heerlijker vind ik, dan een blijden glimlach te kunnen te voorschijn roepen op eens anders gelaat, vooral dat van hen, die wij liefhebben. Niets goddelijker, dan wanneer een paar beminde oogen je zoo lief en blijde aankijken, en jij je schuldig voelt aan die vreugde.

Hoe aardig, dat kokkie ook aan ons denkt!

  1. Men zie de toelichting op bladz. 16 door de schrijfster zelve gegeven.
  2. Men bedenke bij het lezen van dezen in 1899 geschreven brief, dat de schrijfster destijds nog zeer jong was, en het haar blijkbaar onbekend was, dat in de Inlandsche maatschappij meer en meer de opvatting doordringt om zich slechts met één vrouw te verbinden, al is het recht blijven bestaan om met vier vrouwen gehuwd te sijn. In hare brieven van vijf jaren later, zal men zien, dat het huwelijk haar een groot geluk bracht, daar de band tusschen haar en haren echtgenoot met hare innigste wenschen overeenkwam.

  3. Het stukje draagt tot opschrift: "Het huwelijk bij de Kodja's en is opgenomen in deel I (6e volgreeks 6e deel) blz. 695 e.v. der Bijdragen.
  4. Zie G.P. Rouffaer en Dr. H.H. Juynboll. "De Batikkunst in Ned.-Indië en hare geschiedenis", blz. XI der inleiding, waar vermeld wordt, dat het stuk van Raden Adjeng Kartini een belangrijk deel uitmaakt van het eerste hoofdstuk van voormeld werk.