PROEVE TOT NIEUWE KUNSTKRITIEK.
door
THEO VAN DOESBURG.
A z i a t i s c h e K u n s t.
|
Aanteekeningen naar aanleiding der tentoonstelling van Aziatische Kunst in „Arti et Amicitiae” te Amsterdam in 1913.
|
De mensch voert een uitwendig en een inwendig bestaan. Het uitwendige bestaan dat is wat wij aan hem gadeslaan: een soort komedie-spel dat door millioenen menschen dag aan dag wordt opgevoerd. Het inwendige leven is het spel binnen-in ons, dat wat wij niet zien; waarvan wij niets schijnen te bespeuren, dan wanneer door daden of zekere handelingen het inwendige leven naar buiten breekt, òf als kunst zich plastisch, kleurig of hoorbaar uit-
Het Kunst-geheel kent als onderwerp of sujet zoowel het uitwendige als het inwendige leven.
Onder Kunst-geheel moeten wij verstaan haar geheele lichaam, waarvan muziek, het Woord, Literatuur, Schilder-, Beeldhouw- en Bouwkunst de ledematen zijn. Onder Kunst-geheel verstaan wij: dit lichaam in zijn groei; vanaf de eerste levensuitingen tot de laatste uitingen toe. Voortgebracht door alle geslachten in alle eeuwen.
Ook kunnen wij het Kunst-geheel voorstellen als een planeet boven de aardbol, voortgebracht door de menschelijke Ziel. Beschouwen wij de aardbol — en al wat er op gebeurt — met onze zintuigen, deze planeet — het Kunst-geheel — kunnen wij alleen begrijpen en bewonen met onze ziel, de som, het resumé der zintuigen.
Wij kunnen het leven niet op dezelfde manier beschouwen als de kunst. De kunst zet het leven voort en begint daar waar het leven eindigt. Wanneer wij dus de aandoeningen van het leven niet ondergaan, hoe zullen wij dan in ’s hemelsnaam de aandoeningen van de kunst ondergaan?
Wanneer we met onze zintuigen, b.v. met de oogen alleen een schilderij of beeld aanschouwen: we zullen het doek zien, de kleuren, de vormen, het licht, de belijningen, het marmer, de vorm van een figuur, ja zelfs de uitdrukking van het leven, dan worden wij toch de kunst — die begint waar dit alles eindigt — niet gewaar. 1)
Dit kan liggen aan ons: wij bezitten het vermogen niet al onze zintuigen tegelijkertijd te laten werken tegenover het kunstwerk: d.w.z. onze ziel komt niet in contact met het eigenlijke, het wezen van het kunstwerk òf het kan liggen aan de schilderij of het beeld dat wij zien: het bevat eenvoudig niets buiten zintuigelijke zaken: als kleuren, vormen, licht enz. Wij verlangen er iets van en het is er niet.
Het gaat er in de Kunst om de stof te overwinnen, boven de stoffelijke wereld uit te komen. Komt eenig werk daar niet boven uit, dan behoort dat werk ook tot de stoffelijke wereld, is er ééb mee. Zoo is een beeld of schilderij van de minste soort direct een stoffelijk ding. Een ding, zooals de stoel die er naast staat.
De strijd, dien de kunstenaar voert en zich afspiegelt op zijn gelaat en in zijn werk — van Michel Angelo en Rembrandt b.v. — is de strijd tegen de stof. Zij willen hun werk wegrukken uit de stoffelijke wereld, om het te plaatsen in de wereld van den geest. Tijdens het scheppen beseffen zij de algeheele waarheid: het leven is geestelijk: de stof moet overwonnen worden; d.i. in evenwicht gebracht met den geest.
Als daar een kind geboren wordt, dan is daar een evenwicht bereikt. Als daar een kunstwerk ontstaat dan is daar eveneens een evenwicht bereikt.
Wij hebben het Kunst-geheel als één planeet gezien. Welnu, heeft zij zich bewogen bòven de wereld, zij heeft toch immer van haar licht doen schijnen òp die wereld: voor sommigen verblindend, voor anderen onzichtbaar. Heeft haar licht, de Schoonheid , sommigen gekoesterd, velen heeft zij het hart verbrand. Haar licht heeft geschenen in de paleizen der koningen, maar de hutten der werkers heeft zij in duisternis gelaten. De vorsten en pausen hebben er zich in bewogen, hebben er zich in verwarmd, maar de arbeidende menschheid heeft zij in den nacht gelaten; kaal en koud. Ja, wanneer zij ook die verlichtte, het was om haar plunje te toonen en er zich mede te vermaaken; er mede te spotten.
Wanneer wij het licht dat het Kunst-geheel — Bouw-, Beelhouw- en Schilderkunst; Muziek, het Woord, Literatuur — uitstraalt, opvangen en ontleden, dan ontwaren wij dat haar voornaamste bestanddeelen zijn: Gods-dienst en Schoonheid.
Wanneer wij het Kunst-geheel, dat, zooals ik zei, als een planeet is, betreden, dan zien wij dat zij bevolkt is met de aandoeningen der gestorven geslachten. Der gestorven geslachten, maar niet met de gestorven aandoeningen, want die leven door middel van het Kunst-geheel voort.
Deze aandoeningen tot rust gekomen in de Kunst, vormen de spiritueele zijde van haar. Maar zij heeft ook een optische zijde.
Het evenwicht tusschen deze beide zijden maakt dat zij Kunst zij. Maakt dat zij voor ons zichtbaar is.
Wanneer wij de aandoeningen die het Kunst-geheel bevat ondergaan en ontleden, dan ontwaren wij, dat — wanneer de aandoeningen die boven de dierlijke gaan: de Christelijke b.v. (natuurlijk niet de dynamiet-christelijke van tegenwoordig) subliem genoemd kunnen worden — zij niet altijd, ja maar zelden, van de sublieme soort zijn. Ontwaren wij dat zij maar weinig inhoudt dat direct ons menschelijk wezen treft. Ontwaren wij dat zij veel inhoudt dat ons dierlijk wezen treft en bevredigt.
De aandoening van religieuze verrukking uitgedrukt door de figuur van een Sennin of heilige (no. 195) komt ons voor van de echte en sublieme boven-dierlijke soort te zijn.
Het is de vóór-toestand tot het Geluk.
De gevoelens welke hier met zichtbare bezieling zijn uitgedrukt zijn nog niet de allerbeste. De allerbeste gevoelens — dat zijn de gevoelens van volkomen samensmelting met de Eeuwigheid van geestelijk, onvergankelijk Leven — zijn neergelegd in de zittende Boeddha-figuren (Ming Dynastie pl.m. 14e eeeuw (?) no. 167—168 en 169 en in de regelrecht ten hemel stijgende Boeddha’s Amida (1600—1700, no. 201 en 200). Ook in de Boeddha Birma( genaamd Gakyamouni (Ch’ien Lung Dynastie no. 183).
Ofschoon deze werken ontstonden in verschillende tijdperken, gemaakt werden door verschillende kunstenaars: nu eens door Chineezen, dan weder door Japenners, ofschoon deze werken in uitvoering kleine afwijkingen vertoonen, is er toch iets, op den bodem dezer werken dat hen met elkaar verbindt: het gevoel van verlangen naar Geestelijke Almacht en oneindig geluk. Dát gevoel, ontzaggelijk van afmeting, leefde in de harten der makers en het is in dat monumentale Gevoel, dat de ziel van den Westerling, de ziel van den Aziaat ontmoet.
(Slot volgt.)
——————
1) Hiervan geeft de dagblad-kritiek een bewijs, waarin alles wordt besproken of liever opgenoemd wat aangaat de optische zijde van het kunstwerk, met geheel voorbijzien van de spiritueele zijde: de Kunst.
|