[2] [...]
PROEVE TOT NIEUWE KUNSTKRITIEK.
Door THEO VAN DOESBURG.
Aziatische Kunst.
(Vervolg en slot.)
|
Aanteekeningen naar aanleiding van een tentoonstelling van Aziatische Kunst in „Arti et Amicitiæ”, Amsterdam, 1913.
|
Ik had eens het volgens gesprek met een worm: „Wat zegt ge wel van het licht, gij? vroeg ik den worm en hij antwoordde mij:
„Licht, wat is dat? ken ik niet, bestaat niet. Waarop ik: „Wat, kunt gij dan dit heerlijke kleurlicht niet zien?” — „Zien... zien... wat is dàt? Ken ik niet, bestaat”. — Nadat de worm dit gezegd had keek ik hem eens goed naar den kop. Hij was blind, of duister, hij miste het gezichtsorgaan. Daarom kon hij het licht niet zien en omdat hij het licht niet zien kon bestond het ook niet voor hèm.
Alzoo is het met hèn gesteld, die de Kunst alleen met de zintuigen waarnemen en wel naar haar uiterlijk-stoffelijken verschijningsvorm. Het zijn zij, die de stof als oorzaak en eindresultaat van leven en kunst verklaren. Zij zijn aangeslagen door den walm van het materialistisch-naturalisme, dat zij als maatstaf hebben aangenomen voor wetenschap en kunst. Zij prediken de onfeilbaarheid der zintuigen. Is hun reuk-orgaan zwak: zij zullen beweren dat er geen onderscheid is in den geur van een roos en een mesthoop. Is hun smaak-zintuig zwak: er is voor hen geen verschil tusschen de zoete vrucht en de bittere amandel.
Daarentegen, wanneer hunne zintuigen gezond zijn, doch niet het vermogen hebben tegelijkertijd op leven en kunst in te werken, zullen ze dan beweren dat hij (zij) die dat vermogen wel heeft en de dingen met de ziel tast, met den geest beroert en begrijpt, buiten de werkelijkheid gaat? Dat dit geen werkelijkheid meer is? Geen naturalisme? Heeft dat zijn grens waar men met de ziel gaat tasten, met den geest gaat beroeren?
Geloofde men niet eens dat de aarde aan den horizon begrensd was? Dat zij een onbewegelijk vlak was en het middenpunt van het heelal?
Ja, dat geloofde men eens. Men hield dit voor de beste wetenschap. Deze wetenschap berustte op het zintuig van het gezicht. Men zag het zoo. Er kwamen mannen 1) die deze wetenschap, die berustte op „wat men zag”, wanttrouwden. Zij gingen tasten met de ziel en begrijpen met den geest en zijn ontwaarden met het zintuig van de Gedachte dat de aarde een bol was en zich vrij in de ruimte bewoog! Dit ging buiten en boven het bevattingsvermogen der meerderheid. Zij zagen ook in dat deze waarheid de oude wereld, die vlak was en begrensd, zou doen ineenstorten. Eerst nadat de grondleggers der nieuwe waarheid met hun bloed onderstreepten het-
[3]
geen zijn met den mond gezegd hadden, werden zij tenslotte geloofd en verheerlijkt. De zienswijze veranderde en het werd een gewoon feit, dat de aarde een vrij zwevend lichaam was, wentelend in het heelal.
Zooals het in de wetenschap gaat, zoo gaat het ook in de kunst: veroveringen worden gemaakt op nieuwe waarheden en oude worden teruggedrongen.
Wanneer de tijd dus aanbreekt dat wij gaan bewijzen dat de Kunst dáar begint 2) waar de natuur haar werk — licht, kleur, vorm enz. — volbracht heeft; wanneer de tijd aanbreekt, dat men gaat begrijpen dat een kunstwerk een stuk gemoed is, een stuk menschelijk gemoed, dan eerst zullen wij een anderen kijk krijgen op de werken welke priminaire volkeren eeuwen en eeuwen geleden uit zich te voorschijn brachten. Ook zullen ze ons niet meer vreemd aandoen door de schijnbare grilligheid hunner vormen.
Wij zullen tenslotte de scheiding tusschen antiek en modern opgeheven zien en gaan begrijpen dat de Chineesche onsterfelijken 3) evenzeer tot onzen tijd, tot ons volk behooren als tot vroeger tijd en tot vroeger volk.
Zoolang wij bij waarachtige kunst — die haar wortel heeft in de algemeen-menschelijke ziel — nog spreken van Aziatisch, Westersch, Grieksch, Fransch of Hollandsch of Duitsch en daarmede soorten van kunst aanduiden, hebben wij nod geen begrip van de kunst.
De Kunst is der Aarde en niet des Lands. Wanneer er bij deze verzameling ook werken gevonden worden, die speciaal-Aziatische kenmerken vertoonen — zooals de Chineesche bruid met haar bediende, bloemen voor haar dragend (no. 234) — is dit toch van meer begrensde geestesaard, dan de „groep van zes personen” (schilderij gen. 219), waarin het geluk van eeuwig te leven tot uitdrukking is gekomen.
Het kon ook wat uitvoering aangaat van Vincent van Gogh zijn. Dit is ook zoo met de „Leunin of heilige” (geschilderd op papier en genummerd 218) en dan nog de „Twee Chineesche geluksgoden”, varend op een boom door de zee, de harmonie en het evenwicht uitdrukkend tusschen aardsch en geestelijk geluk.
Amsterdam, 1913.
1). Copernicus, Giordano Bruno, Keppler, Galileï, Newton enz.
2). Zie de vorige aanteekeningen over Aziatische kunst in „Eenheid” 147.
3). Le Tee-Kwae no. 206, 207, 214, 215 en 216.
4). Deze verzameling bevindt zich in het bezit van de firma wed. C. G. Kleykamp, Den Haag.
|