Eerste Oogst/Aan de grens

Uit Wikisource

[ 12 ]

XII.

AAN DE GRENS.



Ik voel me een arm en heel verlaten mensch:
Weer is een deel van 't duister boek gesloten
En de afgeleefde tijd teruggestooten, —
Nu staan mijn wankle knieën aan de grens.

Dreunend valt daar de poorte in doffe sloten
En bergt het tuchthuis, dat ik diep verwensch,
En in den kalmen avond wacht mijn wensch
Naar wat in klaren morgen ligt besloten.

Vergeef! — ik weet het zonde hier te dralen:
Bij 't eigen angstig harte te overleggen,
Hoe groot het was, — hoe smartlijk het kon dwalen; —

Ach waar' me een borst, om er mijn hoofd te leggen,
Om samen in dat scheemrend dal te dalen, — —
Om te gelooven, en geen woord te zeggen!