Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/9

Uit Wikisource
VIII.
Zaden
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

IX. Herfstdraden

X.
Legendarisch
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 59 ]
 

IX.

Herfstdraden.


 

„Wij H-O'ers zien elken morgen de herfstdraden zich spannen over ons pad, zich strekken van tak tot tak, zich vlokken op heide en mos, en wilden daar graag wat meer van weten. Wilt ge in een van de eerstvolgende nummers van de Groene daarover eens iets schrijven?" Lunteren, B.

Waarom niet? Herstellende zieken moeten zooveel mogelijk hun zin hebben, en 't onderwerp is actueel, alleen misschien wat te veel bekend. Herstellend is de schrijver ongetwijfeld, dat proeft men uit de enkele woorden hierboven. Dit heb ik al zoo vaak opgemerkt: zoodra iemand, die nooit veel oog of hart heeft gehad voor planten- en dierenleven, na een ernstige ziekte weer buiten komt, dan bekijkt hij het leven rondom hem met heel andere oogen. En zij die buiten aan 't opkrabbelen zijn, na de kritieke dagen van letterlijk erop of eronder, worden althans tijdelijk echte natuurvrinden; ze zouden wel opeens alles willen weten van 't volle, warme, raadselachtige leven rondom hen, waarvan ze pas de kille schaduw langs zich heen voelden glijden.

Wat nu die herfstdraden betreft, dat is gemakkelijk uit te leggen; daar zitten zoo heel veel raadsels niet meer achter.

Het verschijnsel doet zich alleen dan in sterke mate voor, [ 60 ]als een mooie herfst op een mooien zomer is gevolgd, zooals in 1903 en 1904.

Nog sterker heb ik het gezien, in '91, op een herfstwandeling ten zuiden van Amersfoort. De geheele heide van Oud-Leusden tot Zeist, uren ver, was letterlijk оvегѕроппеп, van alle dennestruiken woeien duizenden zilverwitte haren uit en golfden in den zwakken morgenwind; 't was of uit elke naald een draad gegroeid was, die zich zacht golvend verhief naar den zonnigen blauwen hemel.

Schitterend wordt het schouwspel, wanneer de nachtvorst rijm op de draden heeft gelegd, die nu de zon rijst, langzaam gaat smelten; dan zijn al die traditioneele vergelijkingen met parelen en diamanten veel te slap en te dun om uit te drukken, wat ons menschen treft in 't zonderling verschijnsel.

En als een paar uur later overal in de lucht witte vlokjes zweven, die zacht meedrijven omhoog met den morgenwind en neerdalen ginds op de toppen van de donkere dennen, staat ook de onverschilligste verbaasd te kijken en vraagt, wat dat alles toch beduidt.

Vroeger meende men, dat al die draden en vlokjes uitdampingen van de planten waren, een soort van taaie draderige dauw; dat lijkt ons nu belachelijk; want om de rechte toedracht der zaak te leeren kennen, was er niets anders noodig geweest, dan eenige vlokjes in de hand te nemen en te onderzoeken.

In één van de drie gevallen zit er een spinnetje in of op die drijvende vlokken. Al die draden zijn werkelijk spindraden niets meer of minder; 't lijkt ongelooflijk door de verbazende massa, en toch is het zoo.

Waar komen dan al die spinnen zoo plotseling vandaan? Wel, waar al wat leeft vandaan komt, uit het ei. Er leven in den zomer een massa spinnen tusschen de bladeren van allerlei [ 61 ]struiken, van hei en van dennen, zoowel als van loofhout en lagere planten tot in de bloemen toe; die vindt men echter niet zoo licht als men er niet naar zoekt.

Krabspinnetjes, die herfstdraden gaan maken.

 

Zij weven geen vangnet zooals onze huis- en tuinspinnen, maar loeren op prooi, verborgen tusschen de bladeren en in de bloemen. Ze behooren [ 62 ]tot de familie der krabspinnen, zoo genoemd om hun plat lichaam, hun lange voorpooten en om de manier, waarop ze zich ook naar links en rechts en achteruit voortbewegen op de wijze van strand-krabben.

Eén geslacht nu van die krabspinnen vooral is het, dat het verschijnsel der herfstdraden te voorschijn roept. Alom is 't bekend; daarvan getuigen de vele volksnamen in alle landen waaronder zeer zonderlinge zooals Alteweibersommer en Fliegender Sommer, ook Mariënfäden in 't Duitsch; Fils de Vierge in 't Fransch; Gossamer (oorspronkelijk: goose-summer of ganzezomer) in 't Engelsch.

Die krabspinnen en daarbij Thomisus viaticus heeft ieder, die buiten woont ook wel eens in volwassen staat opgemerkt. Zij zijn bekend om den grooten moed, waarmee ze hun eiernest verdedigen. Als ge hun het ronde witte spinsel-balletje, zoo groot als een erwt, wilt ontnemen, wanneer ze het met de kaken hebben vastgegrepen, zult ge hun eerder den kop van het lijf rukken, dan ze dwingen om los te laten. Lukt het u bij verrassing toch, hun het goed bewaakte eiernest te ontfutselen, dan vallen ze soms als verlamd in elkaar en schijnen te sterven van smart. Maar niet zoodra schuift ge haar 't balletje weer toe, of er komt weer leven in 't schepsel, en zij gaat er haastig met haar eieren van door; nog wat loom in de pooten en wankelend; maar toch blijkbaar gelukkig, haar toekomstig kroost weer tegen de borst te kunnen klemmen.

Zoo'n pakje bevat meestal meer dan honderd eieren; en deze diertjes nu blijven, zoo lang ze klein zijn, dicht bijeen; de ontwikkeling hangt af van het weer; is dat gunstig dan groeien ze vrij gelijkelijk op en beginnen zich te verspreiden over een klein netje, dat ze samen spinnen. Bij nat of koel weer zitten ze als een bolletje opeen gedrongen; net een zaadkorrel. [ 63 ]Raakt ge het spinsel aan, dan verspreidt zich de massa naar alle zijden.

't Is dan of er opeens een ster uit de korrel schiet, die langzamerhand zijn stralen weer intrekt en weer een grauwe doode korrel wordt.

Nu zijn spinnen roofdieren, die van levende en beweeglijke prooi moeten bestaan, en zulke dieren kunnen niet met vele tegelijk op een kleine oppervlakte blijven. Dus ze moeten uiteen, ook nog om een andere reden waarschijnlijk. De winter nadert en als winterkwartier hebben ze liefst droge, hoog-gelegen plekken als boomen, muren, palen, schuttingen.

Daartoe begint de trek; die kan alleen plaats grijpen op een mooien dag, met weer dat bestendig beloofd te blijven; maar dan gaat ook alles wat Thomisus viaticus heet op reis. Vleugels, zooals vogels, vlinders of sprinkhanen bezitten, dragen ze niet. Ze redden zich op andere wijze. Wie er moeite toe doet, kan wel eens getuige zijn van de manier, waarop krabspinnetjes de luchtreis aanvaarden. Eerst loopen ze een dag of wat rond, als om zich te oefenen in 't spinnen. Overal waar ze gaan zitten laten ze een draad achter, waarlangs ze herhaaldelijk weer terugloopen; zoo bespannen ze heele struiken, heggen en de uitgebloeide bedden van den tuin. Is nu de mooie dag gekomen,—en zij schijnen te weten dat het mooi weer zal blijven—dan maakt elk van de millioenen krabspinnetjes een bundel draadjes vast aan een heistruikje, een blad, een paaltje, een stengel of wat ook, dat maar een eindje boven de vlakte uitsteekt. En nu zet het de pootjes schrap, drukt nog eens de spintepels op de vastgehechte draden, richt het lijf omhoog en drijft den draad, die nu aan één eind vastzit, verder uit het achterlijf; zoo wordt er een lus gevormd, waarvan de einden zijn: spin en blad. Die fijne draadlus wordt [ 64 ]door den zachten wind strak gehouden en eenigszins omhoog gelicht; steeds gaat 't spinnetje voort met den draad uit te drijven; de wind krijgt nog meer vat en nu gaat 't snel, tot eenige meters toe soms. 't Geheel geeft den indruk, dat de spin den draad uitschiet; wat niet waar is, zooals men merkt bij nauwlettend toezien: de wind werkt als spanmiddel van die zich verlengende draad.

Als de draad wijd genoeg uitwaait naar den zin van 't spinnetje, bijt het dier het vaste uiteinde los, omklemt den draad bij beide einden, en daar gaat het, op zijn draad drijvend als op een vlot, de lucht in; soms heel ver, soms maar enkele passen, al naar de vliegmachine vrijblijft of strandt op tak of twijg, of aan een grashalm of heistruikje vasthaakt. In 't laatste geval, dat zeer vaak voorkomt, begint de manoeuvre opnieuw. Verbazend ver, tot uren ver in zee, zijn zwevende spinnen opgemerkt, en hoog in de lucht boven kerktorens en bergen eveneens. Hoe nu, als de reis lang genoeg geduurd heeft, en een gunstig terrein zich onder den luchtreiziger bevindt? Dan palmt hij eenvoudig den draad in, wikkelt hem op tot een vlokje en laat zich op deze parachute langzaam dalen.

Dat er op vele vlotjes geen enkele spin en op andere draden soms twee of meer worden gevonden, kan verklaard worden door 't feit, dat er dikwijls botsingen en verstrengelingen voorvallen in de lucht, die soms wit ziet van de tallooze draden en vlokjes. Of het nu uitsluitend om een gunstig gelegen winterkwartier gaat, en of er nooit zoo'n spinnetje nog eens weer, louter voor zijn plezier, zijn reis op de witte zeilen door den zonnigen herfsthemel zal hervatten, dat weet ik niet; maar ik hoop het voor de diertjes. Het moet een heerlijk spelletje zijn.