Naar inhoud springen

Emants/Fanny/2

Uit Wikisource
Deel 1 Fanny door Marcellus Emants

Deel 2

Deel 3
Ten behoeve van de leesbaarheid is deze novelle in verdeeld in zes delen.

Fanny, deel 2

[bewerken]

Jans kamer lag aan den achterkant van het huis. Zij was bitter klein, maar hij zat er ook zelden. In den zomer kon hij op Zondag-ochtenden — wanneer het geen noordenwind was — door het eenig venster Cleo en Ro in het tuintje zien spelen, dat, behalve een paar vruchtboomen, slechts een berg wit zand rijk was, waarin de kinderen zich met kleine spaden en vormpjes vermaakten. Van dat raam tot aan de deur bestond het vertrek slechts uit een nauwen gang, voor de eerste helft geheel tusschen boeken ingesloten, voor de tweede links met de voortzetting der boeken, rechts met een kleinen schoorsteen en een schrijftafel bezet.

Tante Bee had gezorgd dat de vaalroode overgordijnen, die ook hier nooit werden gesloten, voor dezen keer het gemis aan blinden verborgen, en dat op de schrijftafel een lamp, laag neergedraaid, was aangestoken. Voor een canapé zou er geen plaats zijn geweest in deze pijpenlade, daarom bood Jan den leuningstoel, die bij de schrijftafel behoorde, zijn vriend aan, en zette een geopend kistje sigaren op het met leder bekleede blad neder.

Frans ging niet dadelijk zitten, maar nam eerst de hoog opgestapelde boeken in oogenschouw, als zocht hij er oude bekenden onder terug. Daarna bekeek hij ook de menigte photographische portretten van vrienden en kennissen, welke Jan boven zijn schrijftafel met spelden in het behangsel had bevestigd, enkelen achter glas, de meesten onbedekt, een paar bijzonder goede vrienden in afzonderlijke lijstjes op de tafel zelve.

Ondertusschen was Jan bij het venster gaan zitten, van waar hij dikke rookwolken naar de lage zoldering blies, die weldra de kleine ruimte met damp vulden en vergeefsche pogingen deden om door de geopende deur van de kleine potkachel te verdwijnen.

'Het wordt tijd dat jou zwarte baard onder al die physionomieën eens de eereplaats komt innemen,' zeide hij eindelijk, om de lange pauze te breken, die na het aanbieden van stoel en sigaar was ontstaan.

'Denk je nog altijd aan dat portret?' luidde het antwoord. 'Je weet hoe onaangenaam mij het poseeren is. Ik hoopte dat je mij die pijniging sparen zou.'

'Integendeel. Het hindert mij elken dag meer dat je er niet bij bent. Ik stap niet van mijn rechtmatigen eisch af en verlang na zulk lang wachten zelfs twee exemplaren, een voor boven en een voor beneden.'

'Als je er zoo aan hecht zal 't gebeuren, en dan maar hoe eer hoe liever door den zuren appel heengebeten.'

Wederom volgde een lang stilzwijgen. Zoo iets had zich voorheen nooit tusschen hen voorgedaan.

Het was of zij voor de eerste maal in hun beproefde vriendschap geheimen voor elkander hadden en den moed misten er over te spreken. Toch had Jan zooveel op het hart, dat hij altijd gemeend had slechts mondeling aan zijn vriend te kunnen mededeelen.. Hij zag alleen niet in op welke wijze hij aan die bekentenis beginnen zou. Van zijn kant had Frans bij al de lichtpunten, die hij in het huwelijk van zijn schoolkameraad geloofde te ontwaren, eenige raadselachtige schaduwvlekjes bemerkt, welke dringend opheldering vereischten. Hoe echter zijn vragen interichten? Wist hij zelf wel goed waarin eigenlijk het raadselachtige bestond dat hem opgevallen was? Fanny had hem enkele zeer geëxalteerde antwoorden gegeven. Jan had soms plotseling haar rede afgebroken. Eindelijk hadden Jan en Bee uit gemaakt dat Fanny bijzonder rustig was, hetgeen de laatste toeschreef aan de afleiding die hij — Frans — haar bezorgd had. Dit alles was wel vreemd maar hoe zou hij het vreemde er van onder woorden brengen? Bovendien moest hij voorzichtig zijn, onwillens raakte men soms zeer gevoelige snaren aan. Zou het niet verstandig wezen deze punten voorloopig te laten rusten?

Om iets te zeggen vroeg hij Jan hoe het met de literatuur ging.

'De poëzie behoort tot de afgezworen goden' antwoordde zijn gastheer met een ietwat pijnlijken glimlach, 'een huishouden is de dood voor de kunst. Mijn eigen dichtader heeft opgehouden te vloeien. Ongelukkig is sinds dien tijd mijn belangstelling in hetgeen anderen werken ook verdroogd.'

'Dat is toch jammer, kerel.'

'Wat zal ik je er van zeggen? Er zijn talentvolleren ingeslapen! De kunst verliest niet veel in een priester van mijn begaafdheden. je begrijpt dat er weinig tijd voor liefhebberij-studiën overblijft, wanneer je den geheelen dag achter je lessenaar doorbrengt en 's avonds de kinderen moet bezighouden.'

'Houdt je vrouw zich dan niet met hen bezig?'

'Wel zeker, als zij niet ziek is, maar dikwijls genoeg moet ik inspringen. Na haar laatste bevalling bijvoorbeeld is dit de eerste avond dien ik op mijn kamer doorbreng.'

'Zij is toch gezond, je vrouw, niet waar?'

'Ja, en neen. De zenuwen, dat is een lastig ding, waarde vriend. Kalm houden, zegt de dokter! Heel mooi in theorie, maar in de practijk eenvoudig eene onmogelijkheid. Je moet zoo iets ondervonden hebben om je er een voorstelling van te kunnen maken. Twee dagen zal je met de grootste moeite je vrouw voor alle aandoeningen weten te beveiligen, op de derden valt zij in onmacht van schrik omdat er een vogel tegen het venster aanvliegt. En dan de kinderen! O! die begrijpen het zoo goed dat mama rust behoeft! — Ik verzeker je dat ik mijn best doe om alles uit den weg te ruimen wat haar hinderen kan, maar gemakkelijk is die taak niet, en er hoort wilskracht toe om het hoofd altijd boven water te houden. Fanny noemt dat den struggle for life. Wij zouden vroeger gezegd hebben: pompen of verzuipen. Je hebt we eens je meening uitgesproken Frans, dat voor een gelukkig huwelijk de eerste voorwaarde was de goede gezondheid der echtgenooten, blijf bij dat gevoelen; ziekelijkheid is de dood voor die liefde.'

Er sprak een somber sarcasme uit Jans woorden, de bitterheid van een lange worsteling tegen overmacht. Reeds 's morgens was Frans de verandering van zijn trekken opgevallen. In het vrienden-album, dat hij op jeugdigen leeftijd had aangelegd, en waarin elk later portret zijn voorganger niet verving maar vergezelde, had hij zoo vaak opgemerkt hoe het leven zelfs op het lachendst kindergelaat den stempel drukt van ontzettenden ernst. Thans maakte hij die opmerking op het levend model en zij trof hem dieper dan ooit te voren. Hij begreep dat Jans brieven hem slechts de zonzijde van zijn bestaan hadden leeren kennen, en dat er een diepe schaduw achter dat blijde licht aansleepte waarin hij nu een blik zou moeten werpen. Evenwel, hij kende het huwelijk alleen uit de boeken, en vatte dus ook dien somberen kant veel te dichterlijk op zooals bleek uit zijn vraag:

'Ben je niet gelukkig?'

'Ik zou een ondankbare zijn indien ik dat beweerde,' antwoordde Jan met vuur. 'Herinner je hoe je mij verliet, gedrukt als ik was onder de kille ellenden van een al te goedkoop vrijgezellen-bestaan. Ik, die altijd behoefte heb gehad aan genegenheid, verloor mijn besten vriend. Spoedig daarna leerde ik mijn vrouw kennen, wier vader korten tijd geleden krankzinnig naar Meerenberg was overgebracht. Ik had innig medelijden met de moeder en de twee dochters, die bijna onverzorgd achterbleven. Ik kwam bij hen aan huis, en de gemoedelijke ernst, die in dat gezin heerschte, trok mij machtig aan. Ik kan niet zeggen welke van de drie, het liefst voor mij was; zij schonken mij, al was het slechts voor korten tijd, een tweede ouderlijke woning. Je weet hoe er een eind kwam aan dien gelukkigen tijd. Fanny werd de mijne. — Neen, nooit had ik gedacht dat een vrouw zooveel van mij zou kunnen houden! Je had die opgewondenheid moeten zien, wanneer ik haar de verzen voordroeg, die ik nu en dan op haar of op ons toekomstig geluk maakte. Dan riep zij uit dat ik een groot dichter worden zou, over de geheele wereld bekend, en als wij voorbij een winkel kwamen waar de portretten van beroemde mannen waren uitgestald, liet zij nooit na mij te zeggen: ik verlang naar den dag dat ik jou daar ook zien zal.

Ik zelf heb mij nooit veel luchtkasteelen van die beroemdheid geschapen. Ik wist wel dat ieder, die op zijn tijd eens een vers maakt, daarom nog geen dichter is, doch ik wil maar zeggen dat een man, die de vrouw zijner keuze bezit, een paar gezonde kinderen heeft en voor gebrek is gevrijwaard, geen recht of reden kan hebben zich over zijn lot te beklagen.'

Zoo luidde ongetwijfeld de verstandige redeneering, die aan een vader van drie kinderen paste, maar hoe ver stond de man die vrede had met zijn lot, omdat hij zich zelven het recht van beklag ontzeide, van den jongeling, die in zijn versjes het plekje grond had bezongen, dat hij tot een paradijs wilde maken voor een aangebeden vrouw.

Frans schrok eensklaps bij de gedachte dat Jan op zijn gelaat het medelijden zou kunnen lezen waarvan zijn ziel op dat oogenblik vol was, en riep daarom zoo luidruchtig mogelijk uit:

'Je bent toch nog altijd dezelfde dweper!'

Maar Jan had geen vrede meer met dezen titel. Dat bij gedweept had ontkende hij niet, maar de ontnuchtering na die geestelijke dronkenschap had hem zoo aangegrepen, dat hij liever aan het bestaan vasthield van het beetje geluk, hetwelk hij door vergelijking met anderen in zijn leven ontdekt had, dan zich nogmaals in droornerijen te verdiepen, welke te veel van de werkelijkheid verschilden om haar niet ondragelijk te maken.

'Neen Frans,' antwoordde hij, 'het dwepen verteer je in het huwelijk. Als het leven je van den morgen tot den avond, jaar in jaar uit met zijn kleine speldenprikken achtervolgt, die je oplettendste zorgen niet kunnen voorkomen terwijl geld alleen ze kon verzachten, dan verzink je langzamerhand in een toestand van berusting, die elk denkbeeld van verzet en van vooruitgang, zij het dan ook in de verste toekomst uitsluit.'

'Maar daarvan meldden je brieven niets.'

'Zulke kleingeestige wederwaardigheden zijn niet te beschrijven. Dat Cleo reeds binnen het eerste jaar van ons huwelijk hare intrede in de wereld deed heb ik je geschreven, dat Fanny in het tweede jaar met eene ongesteldheid te kampen had, die haar nog veel ruwer aangreep, dat het derde ons kinkhoest bracht, het vierde mazelen en zoo voorts, elk jaar een nieuwe worsteling bereidde, zonder ons ooit tijd te laten er lichamelijk en geldelijk boven op te komen, van dat alles behelsden mijn brieven de getrouwe kroniek, doch had ik daarbij nog melding willen maken van die aaneenschakeling van toevalligheden, teleurstellingen, ongesteldheden van kinderen, bedriegerijen van leveranciers, onaangenaamheden met dienstboden, hatelijkheden van hoogergestelden en kwalijknemerijen van gelijkstaanden, mijn epistels zouden tot boekwerken zijn aangegroeid. Dat alles ondermijnt het hechtst geluk en te verwonderen is het dus geenszins dat Fanny's zenuwachtigheid er niet op verbeteren kon. Herhaalde malen heeft de dokter mij aangemaand haar prikkelbaar gestel te ontzien, alsof ik dag en nacht iets anders deed. Mijn God, zij zijn bij al hun geleerdheid zoo verbazend kortzichtig, die mannen van de wetenschap!'

Frans had het antwoord ontvangen op de vragen, die hij niet te stellen wist, en hij zag de kleuren tanen, waarmee zijn zelfzuchtige fantasie van oud vrijgezel zijn eigen huwelijksverschiet geschilderd had. Het werd hem zoo benauwd in het enge studeerkamertje, als zonk er een geheel leven van onafgebroken angst, verstompend zorgen en wanhopend strijden met verpletterende zwaarte op zijn borst neer.

Jan zag hem aan wat er in zijn ziel omging, en riep nu op vroolijken toon uit:

'Kom, laat ons beneden een kop thee gaan drinken. Ik begin met mijzelven het recht tot morren te ontzeggen en mor ten slotte toch. Dat komt omdat ik oud word, het moet jou al opgevallen zijn.'

Zoodra zij de achterkamer binnentraden, waar alle sporen van het middagmaal verdwenen waren en Fanny hen achter het theeblad verbeidde, terwijl Cleo naast haar aan een schoon-schrift bezig was, voer hij voort tot zijn vrouw:

'Kindlief, Frans heeft er eindelijk in toegestemd zijn portret te laten maken. Wij krijgen nu twee afdrukken, een voor boven en een voor beneden.'

Fanny toonde zich zeer voldaan over dit bericht en terwijl zij thee schonk, liep het gesprek over het onaangename van het zitten voor een photograaf, de mogelijkheid van slechte gelijkenis eener photographie, het wit worden van sommige kleuren, het zwart worden van anderen, enzoovoorts. Fanny liet het kaartje kijken waarop Cleo en Ro hand in hand waren afgebeeld, maar het levendige kind geraakte in zulk een opgewondenheid daarbij, dat Jan het noodig oordeelde haar vroeger dan anders naar boven te doen vertrekken. Een kwartier later kwam tante Bee terug, die de kinderen naar bed bracht zoolang Fanny zich nog rustig houden moest. —

Nu werd het stil in huis; het theewater alleen zong zijn eentonig lied, waarvan de gangklok de maat aangaf, bij tusschenpoozen kraakten de meubels. Het was een stilte, die geen schel kwam verstoren, geen gedempt straatrumoer onopgemerkt blijven deed, maar die tevens iets angstwekkends had, als ware zij de stilte der ziekenkamer waarin de benauwde ademhaling van den lijder ons zoo pijnlijk aandoet.

Er lag afgernatheid in dit einde van den dag.

Was dan het loon van al dat zorgen en strijden slechts rust, het voorspel van den nacht?

Jan, wien anders die rust zoo welkom was, werd zij heden onaangenaam. Hij gevoelde dat zij op Frans een indruk van saaiheid en verveling maken moest. Daarom riep hij eensklaps uit:

'Kom, Frans, wek eens oude herinneringen op, en speel ons wat voor. De kinderen slapen aan de voorzijde; je behoeft dus je vuur niet te matigen, zooals voorheen na negenen, als de kleinen van de jufvrouw naar bed waren gebracht. 'Och ja,' stemde Fanny in, 'Jan heeft mij zooveel van uw spel verteld dat ik van nieuwsgierigheid brand er eens een staaltje van te hooren.'

'Jan is wel goed, mevrouw, mij in de gelegenheid te stellen een gek figuur te maken. Ik ben altijd een zwak dilettant geweest. In de Oost maakte ik haast nooit muziek, en pas dezen winter heb ik in Duitschland weer eens het een en ander te hooren gekregen.'

'Niet hengelen,' wierp Jan hem tegen, 'ik beweer niet dat je een Rubinstein bent. Je waart een kranig liefhebber en ik heb mijn vrouw niets dan de waarheid verteld. Je moogt niet weigeren nu daarvan het bewijs te leveren.'

Frans was er in het geheel de man niet naar zich lang te laten bidden. Wanneer hij wist dat zijn spel iemand aangenaam kon zijn, was hij altijd bereid zoo lang te spelen als men begeerde, zonder op eenige toejuiching aanspraaktemaken. Daar hij zich niet geregeld oefende bleef vingervlugheid zijn zwakke zijde en speelde hij zelden bepaalde pianomuziek. Zijn grootste genoegen bestond in het fantaseerend doorloopen van een opera of oratorium, waarbij zijn verbazend geheugen hem uitnemend te stade kwam. Regelrecht uit Parijs komend zweefde hem natuurlijk de Fransche muziek voor het oogenblik het duidelijkst voor. De eerste thema's die hij aangaf waren allen aan Meijerbeer ontleend.

Fanny had gehoor en gevoel voor muziek, doch te zelden gelegenheid iets te hooren om geen bijzonder genoegen te scheppen in de melodieën, die Frans op de piano, zoo goed en zoo kwaad het ging, teruggaf. Zij luisterde met de grootste aandacht, en toen tante Bee, na zwijgend een wijnflesch op tafel te hebben gezet, voorzichtig met omwasschen begon, ging zij bij Frans staan, als vreesde zij een enkelen toon van de behagelijke harmonieën te missen.

Langzamerhand zonk haar hoofd op de borst neder. Men zou gezegd hebben dat zij staande sliep. Toen het slotaccoord de melodieënreeks besloot, scheen zij wakker te schrikken uit een lichte sluimering.

'Zingt u niet, mevrouw?' vroeg Frans, van het pianokrukje opspringend.

'Het zingen behoort tot de liefhebberijen, waarvan ik afstand heb moeten doen, mijnheer van Doorning.'

'Verbeeld je,' zeide Jan, 'het heeft weinig gescheeld of in plaats van mijn vrouw ware Fanny eene diva van de opera geworden!'

'Een illusie van mijn jeugd, ik ontken het niet, die echter nu begraven is bij haar vroeg gestorven zuster. Het leven verwezentlijkt onze droombeelden niet, maar vernietigt ze. Daarom benijd ik ieder die er geen heeft. Eigenlijk is het ook goed zoo. Wij zouden anders al te gelukkig worden, en dat geluk zou ons egoïst maken. Wij moeten leeren voor anderen te bestaan. Dan alleen is het leven te dragen, wanneer wij er in geslaagd zijn ons zelve geheel weg te denken, en op te gaan in de wezens, die wij liefhebben. O! dat is geen gemakkelijke taak, en er moet hard gestreden worden voordat wij het eigen ik zoover ten onder hebben gebracht.'

'U maakt verschrikkelijke gevolgtrekkingen uit een jeugdige opwelling, mevrouw. Iedereen wordt, geloof ik, in zijn jeugd meer door een zekere ijdelheid dan wel door redeneering en zelfkennis in de keuze van zijn levensloopbaan geleid. Ik wil u wel bekennen dat mijn jongens-ideaal er al bijzonder dwaas uitzag. Stel u voor, dat ik mij op achttienjarigen leeftijd niets mooiers kon voorstellen dan in vrije liefde met een gevierde kunstenares te leven. Ik besefte waarschijnlijk dat ik met eigen krachten weinig vermocht en wilde mij dus aan de glorie van een ander warmen.'

'IJdelheid,' hernam Fanny, die de laatste woorden amper gehoord had. 'Ik had dit nog nooit zoo overdacht, maar dat is het juiste woord. 't Is waar wat u zeide, 't is ontzettend waar! IJdelheid alleen drijft ons voort. Daarom is het goed, heel goed dat ons de gelegenheid ontnomen wordt aan die ijdelheid gehoor te geven. Wie weet welke nog veel grievendere teleurstellingen ons op dien weg hadden verbeidt!

Toch was het leven zoo mooi dat ik mij indacht: Ik had het aan de kunst gewijd. Altijd was de zaal eivol wanneer ik optrad. Op het oogenblik dat ik moest verschijnen heerschte er een doodelijke stilte, men kon een speld hooren vallen, en in dit plechtig zwijgen trilde de eerste toon van mijn gezang door de zaal. De angst voor het voetlicht was mij onbekend; de menschenmassa ontnam mij geen oogenblik mijn zelfvertrouwen. Dat kwam omdat ik die rol niet maar als een lesje van buiten had geleerd, doch haar doorleefd had en telkens weer doorleven moest om zulk een diepen indruk te maken als ik teweegbrengen wilde en kon. In elke noot die ik zong, in elk woord dat ik uitsprak schonk ik een deel van mijn ziel weg, en elke schrede die ik op het tooneel zette was er door mijn hartebloed geteekend. Ik veroverde toejuichingen, ik tooverde tranen in ieders oogen, ik werd overladen met bloemen, maar wanneer ik buigend heenging vermoedde niemand hoe bitter er geleden moest worden om zoo te kunnen spelen!'

De oogen, die uit hunne doffe sluimering ontwaakt van ongewoon vuur gloeiden, in eene eindelooze verte gericht, de rechterhand uitgestrekt als voelde zij de planken van het tooneel reeds onder de voeten, teekende Fanny het beeld, dat zij al vele jaren geleden van haar loopbaan als kunstenares ontworpen had. Zoo verlokkend had het haar immer voor oogen gezweefd, dat zij aan een roeping had kunnen gelooven, en welke pogingen zij ook had aangewend om het uit haar geheugen te verbannen, immer was het weer met nieuwe levendigheid opgedoemd, en bij zijn schitterend coloriet waren alle genietingen van het werkelijk leven tot vale schimmen verdoofd, en gestorven.

Verwonderd had Frans de verandering in haar trekken gadegeslagen, en den exstatischen toon gehoord waarop zij hare hallucinaties beschreef; maar ook Jan had zijn aandacht niet van haar afgewend, en zoodra het oogenblik gunstig was riep bij uit:

'Kom, Frans, laat ik je eens een glas wijn inschenken.

Je hebt hem gestoord, Fanny; dat is jammer, hij was zoo goed op weg. Voorheen placht hij te zeggen: mijn vingers moeten eerst warm worden. Nu waren zij juist warm en zijn misschien reeds weer bekoeld.'

Een medelijdende glimlach speelde om Fanny's mond. Zij zweefde te hoog boven de wereld om niet met verachting op haar man en zijn alledaagsche scherts neer te zien. Terwijl Jan de glazen vulde, ging zij fluisterend tot Frans voort:

'Hij heeft zich daar nooit in kunnen verplaatsen. Voor hem was de kunst slechts een tijdverdrijf. Hij had geen roeping en daarom legde hij aanstonds de bijl er bij neer. Nooit heeft hij het lijden gekend dat heerlijker is dan het zoetst genieten en vreeselijker pijnigt dan de wreedste smart. Wie de kunst werkelijk liefheeft moet afstand doen van het leven en aan de nachtegaal gelijk worden, waarvan Heine zegt: 'unbekümmert um die ganze Mitwelt ist nun die rothe Rose ihr einziger Gedanke und Ihr einziges Leid, sehnsüchtig umflattert sie die rothe Rose, und stürzt sich begeistert in die geliebten Dornen, und blutet und singt!'

Frans was nooit sentimenteel geweest, Fanny's ontboezemingen kwamen hem onzinnig voor. Dat een jong meisje nog aldus raaskalde, maar een getrouwde vrouw, een moeder van drie kinderen! Hij kon de opmerking niet weerhouden:

'Maar, mevrouw, met zulk een roeping begrijp ik niet dat u in het huwelijksbootje heeft plaats genomen.'

'Weet u dan niet dat de kunst reuzenkrachten eischt en dat ik zwak ben? Ieder, die 't goed met mij meende, ried het mij af, en ik zag in dat zij gelijk hadden. Ik heb mij weten te beheerschen. O! het heeft moeite gekost, maar ik ben er in geslaagd. Wat beteekent een mensch, die geen meester is over zich zelven? Hoe zal een moeder een kind kunnen leiden, wanneer zij begint met aan den leiband van haar eigen hartstochten te loopen? Neen, niet toegegeven; gestreden moet er worden zoolang er leven is! Plicht alleen kan een mensch staande houden. Voor dien plicht heb ik een altaar opgericht en elken dag, elk uur, elke minuut op dat altaar mijne offeranden neergelegd. Wanneer er van tijd tot tijd een zonnestraal in mijn leven verdwaalt, dan durf ik gerust zijn glans genieten, want ik weet dat ik er een recht op heb. 'Hoogmoed is de moed om hoog te staan,' zegt Multatuli. Welnu, ik heb den moed om de geheele menschheid te verachten in het fiere bewustzijn, dat niemand in staat zou zijn vrijwillig het offer te brengen dat ik heb gebracht: het offer van al mijn idealen!'

Frans wist niet wat hierop te zeggen. Zooeven nog had Jan Fanny's warme liefde geroemd en thans beschreef zij zelve haar huwelijk als een langzame offerande van alle idealen. Had zijn vriend hem een blinddoek voor de oogen willen binden of hield zijn vrouw hem voor den gek? Gelukkig kwam Jan hem te hulp door de herhaalde vraag of men niets meer te hooren kreeg. Hij zette dus het glas neer, dat hij nog immer in de hand hield, en nam wederom aan de piano plaats, blijde voor een oogenblik bevrijd te zijn van de overdreven zelfbewierooking dier zonderlinge vrouw.

Hij speelde nu geen Fransche opera-melodieën meer. Het eerste thema dat hij aansloeg was uit Beethovens zevende symphonie genomen; vervolgens kwam hij op de Leonore-ouverture en daarna op de Fidelio.

Fanny, die in een hoek van de kamer op een stoel was neergezonken, wendde haar blikken niet meer van hem af. Zij legde zich de vraag voor hoe het gekomen was dat zij dien man na een kennismaking van weinige uren haar geheimste gedachten had geopenbaard. Zonder één noodiging van zijn kant, had zij hem verteld wat zij zelfs voor haar man verzweeg, die wel wist dat zij zangeres had willen worden, maar nooit de kracht van haar roeping had gekend. Na een jaren lang stilzwijgen, waarin zij haar dierbaarste gevoelens met ongeloofelijke hardnekkigheid had weten te verbergen, legde zij eensklaps vrijwillig haar geheele ziel bloot, met geen ander doel dan opdat Frans haar kennen zou zooals zij gekend wilde worden.

Was de muziek de schuld van dit alles? Hadden zijn reisverhalen haar zoo opgewonden? Was het zijn levendig oog dat tot die vertrouwelijkheid had verleid?

Zij vond geen antwoord op al die vragen. Zij maakte Frans tot een raadsel, waarvan zij de oplossing zich nog niet bekennen wilde.

Maar weer speelde hij, en thans was het wel degelijk de muziek, die haar als in een toestand van dronkenschap de oogen sluiten deed. Alle begeerten en gevoelens uit haar jeugd leefden weer op; de ideale wereld, waarin zij zich op de vleugelen des exstase wist te verheffen, omgaf haar met onverflauwde pracht van kleuren, en zij voelde het lijden dat heerlijker is dan het zoetst genieten en vreeselijker pijnigt dan de wreedste smart.

O! zij leed, maar zij leefde nu ook weer! Acht jaren lang had zij als een plant geslapen, nu was zij ontwaakt, weer vatbaar geworden voor elken prikkel van pijn en genot.

'Kent u het Schicksalslied van Brahms voor koor en orkest?' vroeg Frans, terwijl hij zonder het antwoord aftewachten de eerste maten aansloeg.

Zij begreep de inleiding niet, maar daarna kwam de zang waarvan hij zacht de woorden neuriede:

'Ihr wandelt droben im Licht
Auf weichem Boden, selige Genien!'

Droben im Licht! Die woorden troffen haar. Door een zee van licht omstraald zag zij zich zelve op de weeke wolken zweven. Engelenkoren daalden tot haar neer en rezen omhoog. Uit millioenen monden ruischte een hemelsche melodie. ja, indien er een paradijs was moest het zoo zijn, enkel licht en enkel harmonie.

Maar Frans was al verder gekomen, en hij zong:

'Doch uns ist gegeben
Aufkeiner Stätte zu ruhn;
Er schwinden, es fallen
Die leidenden Menschen
Blindlings von einer
Stunde zur andern
Wie Wasser von Klippe
Zu Klippe geworfen,
Jahrlang in 's Ungewisse hinab.'

Nu werd het haar donker voor de oogen. Uit dien hemel van licht stortte zij neer op de wentelende aarde in een woestijn van zand en steen. Het was of een stem riep: voort, voort! en zij stond op en stormde voort. De rotsen rezen naast haar op en werden tot muren, die den hemel schenen te dragen. Het steenige pad, dat haar de voeten verwondde, leidde al dieper en dieper in de duistere aarde omlaag. Het werd nacht om haar henen, haar voet weigerde haar te dragen, maar de onverbiddelijke stem riep: voort, voort! en blindelings holde zij door, van rots tot rots, Jarhlang in 's Ungewisse hinab!

Angstig had Jan zijn vrouw gadegeslagen. Hij kende die vreeselijke spanning op haar gelaat, waarvoor de dokter hem zoo vaak had gewaarschuwd, en wist geen middel haar tot kalmte terugtebrengen. De muziek, die hij als een afleiding had begroet, was eensklaps een verschrikkelijk vergif geworden, dat al haar zenuwen in krampachtige siddering gespannen hield. — Zou hij Frans verzoeken uit te scheiden, en hem doen begrijpen wat hij nog waande verborgen te hebben gehouden? Maar dat zou haar boos maken, om meer muziek doen vragen, en indien hij dan weerstand bood werd de zaak er slechts erger door. Hij zon op iets anders; te dikwijls reeds had hij kleine listen moeten gebruiken, ten einde Fanny's zenuwen te sparen, om daarin niet vindingrijk geworden te zijn. Spoedig viel hem iets in. Terwijl Frans nog speelde, tante Bee ijverig voortborduurde en Fanny reeds lang niet meer toeluisterde, als in een droom aan de werkelijkheid ontrukt en voortgesleurd van beeld naar beeld, stond hij op, bereikte onopgemerkt den schoorsteen, en draaide den grooten wijzer der pendule met een snelle handbeweging eenmaal rond.

Het middel gelukte. Het uurwerk sloeg elf slagen, Frans wendde er onwillekeurig den blik heen en sprong ontsteld op. Jan liet hem den tijd niet zijn horloge uit te halen.

' 't Is laat geworden,' zeide hij en begeleidde die woorden met een beweging van het hoofd naar den kant waar Fanny zich bevond. Frans begreep dien wenk, zag haar ineengedoken op een stoel zitten met de oogen strak naar den grond gericht, en meende dat zij van vermoeidheid was ingesluimerd. Haastig greep hij naar zijn handschoenen en maakte Jan zijn verontschuldigingen over het vergeten van den tijd. Daarop ging hij naar Fanny, die hem slaapdronken aankeek, stak haar de hand toe en dankte voor de vriendelijke ontvangst. Zij nam echter zijn hand niet aan; met moeite bracht zij een glimlach op haar gelaat te voorschijn, sprak hem met matte stem een tot weerziens toe, en stond niet op. Tante Bee groette even schuchter beleefd als altijd, en Jan liet zijn vriend uit.

'Goeden nacht,' dat was al wat hij nog zeide.

Toen hij in de achterkamer terugkeerde waren de beide vrouwen verdwenen. Zacht sloot hij de piano, verzekerde zich dat de kachel was leeggebrand, en draaide de lamp uit. In den gang stond het blakertje waarmede hij gewoon was zich ter ruste te begeven. Onder het aansteken schudde bij het hoofd en bromde in zich zelven:

'Het was weer mis van avond.'