Emants/Fanny/4

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Deel 3 Fanny door Marcellus Emants

Deel 4

Deel 5
Ten behoeve van de leesbaarheid is deze novelle in verdeeld in zes delen.

Fanny, deel 4[bewerken]

Denzelfden avond waarin Jan bij zijne tehuiskomst Fanny bewusteloos op den bovengang had gevonden, had zij zulk een vurige begeerte naar muziek te kennen gegeven, dat haar het verlangen niet uit het hoofd te praten was geweest om Frans uittenoodigen wederom te komen spelen. Na haar opwinding van den eersten keer verklaarde Jan wel ronduit muziek als iets verderfelijks voor haar zenuwen te beschouwen, maar zij hield aan, en al wat hij verkreeg was de belofte dat zij bedaard blijven en aan geen muziek meer denken zou wanneer hij of de dokter bemerkte dat het haar te sterk aangreep.

Misschien is het ten slotte toch nog een goede afleiding als zij er maar eerst aan gewend is, had Jan gedacht toen hij den volgenden morgen in persoon Frans ging uitnoodigen aan den wensch van zijn vrouw te voldoen.

Frans had zich terstond bereid verklaard, hoewel dat verzoek hem verre van aangenaam was geweest, en reeds menigen avond had hij in Fanny's gezelschap aan de piano doorgebracht. Den voorlaatsten keer had hij haar ook zijn portret geschonken in twee exemplaren, volgens het uitdrukkelijk, maar niet ernstig gemeend verzoek van zijn vriend. Jan had er een terug willen geven, doch daartegen had Fanny zich verzet en nu hing het in de achterkamer, het ander in de slaapkamer boven.

Schijnbaar voldeed Fanny aan Jan's voorwaarde. Met buitengewone zelfbeheersching had zij de aandoeningen weten te verbergen, die, gelijk een wilde bergstroom, door haar ziel bruisten. Juist om die aandoeningen was 't haar te doen. Daarnaar had het haar immer gehongerd, en hoe onmachtiger de fantasie werd aan de kleine genietingen en verdrietelijkheden van een kleurloos bestaan een immer sterker kleurend vergrootglas voortehouden, des te meer keerde zij zich van de buitenwereld af, en schiep zich een fantastisch leven van bitter lijden en ongekend geluk, de wellust van de smart en de weemoed van het geluk, de stralenkrans van de martelares en het zwaard in het hart waaronder de godheid rustte.

Op de kleine prozaïsche ellenden van een onvermogend burger-huishouden in een provincieplaats was dat ingebeeld gemoedsleven ras opgeschoten, een weelderige plant gelijk op een zwaar bemesten bodem, en het was Fanny's grootst genot zich blind te staren in de felle kleuren harer bloemen, en zich te bedwelmen met den giftigen geur welke uit haar kelken opsteeg. Acht en twintig jaar oud zwelgde zij nog altijd in de gevoelsdronkenschap, waaruit het kind als mensch ontwaakt, en terwijl haar idealen vormeloos bleven volhardde zij in het geloof aan een paradijs, waarin zij zoo gaarne een oogenblik zou hebben doorgebracht om er levenslang het verlies van te kunnen betreuren. Haar geheel bestaan was een stil ontzenuwend lied van ongeweende tranen en ongenoten lust.

Daar was eensklaps van Doorning voor haar verschenen. In een omgeving van kleinsteedsche bekrompenheid, die het leven door den dagelijkschen strijd met het onvermoeibaar heirleger der zorgen tot een routinewerk had gemaakt, en de fantasie als het speeltuig der minderjarigheid beschouwde, vertoonde hij de hoog boven allen uitblinkende gestalte van den held die zijn eigen weg dorst banen, een openbaring uit die ingebeelde wereld waarvan zij het verblindend coloriet en de bedwelmende geuren meende te kennen. Gelijk een vurige renner uit de prairieën stond hij naast het vermoeide sleperspaard dat zij haar man noemde, en zij moest er nu zelve om lachen voor Jans hoofd een dichterkroon te hebben gedroomd.

In haar atmosfeer van duffe benardheid bracht hij de frissche geuren der onbegrensde ruimte, in haar zorgenslavernij sprak zijn handdruk van bandelooze vrijheid, in haar mijmerend plantenleven wekte zijn woord de echo op van een rijk en vol bestaan. ja, die man zou haar begrijpen, die man had ongetwijfeld dezelfde behoefte aan aandoening gekend welke niemand van haar begreep. In zijn borst woonde een zusterziel waaraan zij haar leed kon klagen, en wanneer zijn vingers over de toetsen gleden om haar de innigheid der Duitsche meesters te vertolken, verstond zij het dat die zusterziel haar toeriep: 'klaag mij uw nood, ik zal u troosten.'

Van dat alles vermoedde Frans niets. Eenmaal had hij haar verzocht iets voor hem te zingen, maar het overdreven gevoel, dat zij in haar zang trachtte te leggen, was in zulk een wonderlijke tegenstelling gekomen met haar fijn, zwak geluid dat hij niet zonder moeite zijn lachen had bedwongen en den moed miste zijn verzoek te herhalen. Ook in haar gesprekken schepte hij weinig behagen daar hij te levenslustig was haar overspannen tranendorst zelfs maar te kunnen verontschuldigen, en een te practischen blik bezat om haar dweperijen te kunnen deelen. Ja, hij begon zich zelfs onbehagelijk te voelen in haar bijzijn, en wendde het gelaat af wanneer de matte blik uit haar grijze oogen starend op hem gevestigd bleef. Nadat zij eenmaal een quatre-mains hadden gespeeld en zijn vingers een paar keeren met haar gloeiende handen in aanraking waren gekomen, was die onbehagelijkheid dusdanig vermeerderd dat hij zich vast voorgenomen had nimmer die proef te herhalen. Wel had zij er telkens weder naar gevraagd, maar nu eens had hij voorgewend zich niet geoefend te hebben, dan weer had hij toevallig de muziek vergeten, verschillende malen had hij zich zelfs verhinderd gemeld om dien avond te komen.

In den aanvang was Jan van de eerste noot af geduldig toehoorder geweest, later bleef hij wel eens wat lang bij een collega hangen, dien hij gewoon was na afloop van het middagmaal te bezoeken, voor heden had hij Fanny er op voorbereid waarschijnlijk eerst laat terug te zullen keeren. In de huiselijke beslommeringen was hij den tijd van het dwepen te lang ontwassen, om de muziek, die hem voorheen zooveel genot schonk, thans niet achtertestellen bij een gezellig onderhoud aan het hoekje van den haard.

Nogtans was hij al overgelukkig dat Fanny zich zoo goed hield, en, nu hij haar reeds weken lang tot een zeldzame bedaardheid teruggekeerd zag, meende hij eindelijk het middel te hebben gevonden dat haar en hem die kalmte schenken zou waarnaar hij tien jaren lang vruchteloos gestreefd had.

Evenals hij voorheen immer stiller was geworden uit reactie tegen Fanny's zenuwachtige opgewondenheid, zag hij zich thans op weg zijn oude opgeruimdheid geheel terugtekrijgen. Hij dankte Frans zóó hartelijk voor zijn aandeel in hetgeen hij Fanny's genezing noemde, dat deze het niet over zich verkrijgen kon zijn lang gekoesterd voornemen ten uitvoer te brengen en de muziekmakerij te laten doodbloeden. —

Tante Bee was een kwartier geleden met de kinderen naar boven vertrokken.

Reeds had Frans geruimen tijd aan de piano doorgebracht. Door een opvoering van den Tannhäuser was hij op de Wagnersche muziek gekomen en menig fragment had hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, vertolkt, zonder te bemerken dat Fanny, de oogen strak op hem gericht, in diepe mijmering vervallen was. Toevallig naar haar omziende ontmoette hij haar doffen blik, die hem hinderlijker werd dan ooit te voren. Hij was overtuigd dat zij in het geheel niet geluisterd had en vroeg zich af met welk nut hij dan zijn kunsten kwam vertoonen. Sliep zij misschien met open oogen? Dan werd het tijd haar het onbehoorlijke daarvan eens te doen gevoelen.

Zacht doorspelend vroeg hij of zij den Lohengrin kende. Het geluid van zijn stem deed haar opschrikken. Zij zeide nooit iets van Wagner te hebben gehoord.

Dan zal ik er u een paar mijner geliefkoosde stukken uit voorspelen, maar wees zoo goed mij te waarschuwen indien het u verveelt. Wagners muziek behaagt niet iedereen.

Zij beloofde dit, en bij speelde het bekende aanvangskoor uit het laatste bedrijf met de inleiding voor orkest.

Intusschen was zij opgestaan en luisterde nu met aandacht toe, vlak naast hem tegen de piano aangeleund.

Terwijl zij hem bleef aanzien, zonder te bemerken hoe die starre blik hem hinderde, streed zij tegen de zonderlinge begeerte om aan dien man haar geheelen levensloop te verhalen. Ongetwijfeld was deze van belangwekkende feiten ontbloot, maar zij had zooveel overdacht, zooveel in haar binnenste doorleefd. Indien zij hem daar eens over sprak; indien zij hem eens afschilderde hoe zij in de eenzaamheid harer eerste huwelijksjaren van de hoogste vreugd en van de diepste ellende had geproefd? Zou hij begrijpen wat zeker niemand anders begrijpen kon? Zou hij ook de muziek der ziel verstaan met haar rijke harmonieën, haar pijnlijke dissonanten en haar eeuwigdurend streven naar rust?

Maar hij hield op, en de moed ontzonk haar zoodra zijn vingers de toetsen verlieten; zij had de prikkeling der tonen noodig om te durven spreken.

'Nog eens' riep zij uit 'nog eens dat koor.'

Met het hoofd bijna ter zijde gewend speelde hij het nog eens, snakkend naar het oogenblik dat Jan hem zou komen verlossen uit dit onaangenaam tete-à-tete met zijn vrouw.

Midden in het koor, waarvan zij de herhaling verlangd had, sprak zij hem toe:

'Gelooft u aan een God, aan een vader van liefde?'

Frans wenschte zich duizend mijlen van daar. Hij had een waren haat aan nutteloos gebabbel over godsdienstquaesties, en met een overspannen vrouw als Fanny voelde hij zich in .'t geheel niet bij machte dergelijke onderwerpen te behandelen. Evenwel, hij moest een antwoord geven, en zeide daarom:

'Ik geloof, mevrouw, dat ieder zijn eigen meening hieromtrent hebben moet, en dat men het best doet niet aan de overtuigingen van anderen te tornen.'

Zij sloeg niet veel acht op dit antwoord. Blijkbaar had zij er niet eens een verwacht, of zelve reeds andere woorden aan de zusterziel in den mond gelegd.

Terwijl hij bleef doorspelen, als gold het een begeleiding con sordini van een tragisch tooneel, ging zij voort:

'Ik heb geloofd, ik heb mij neergebogen en ik heb gebeden, maar nooit werd mijn gebed verhoord, en mijn geloof is gebroken door de stormen des levens, gelijk een zeepbel door een ademtocht breekt, slechts de herinnering achterlatend aan een ongekende pracht van kleuren. Ik zag de ellende om mij henen, ik voelde de ellende in mijn boezem, en het beeld van een vader van liefde loste op in ijlen rook.

Toch zou ik zoo gaarne de handen kunnen samenvouwen, de knieën buigen, en bidden, danken, en smeeken om genade. Mijn ziel heeft behoefte aan een vader om te vereeren, aan een machtig God om voor te knielen, aan een opperwezen om vurig lieftehebben. Maar ik heb het geloof verloren met de droomen mijner jeugd en nimmer, nimmer vind ik het terug. "De mensch beproeve zich zelven en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker: want die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zich zelven een oordeel." Zoo staat er geschreven, en van het oogenblik af dat ik den twijfel en de verbittering in mijn hart heb gevonden ben ik van de tafel des Heeren weggebleven, want ik vreesde mij een oordeel te eten.

Nu weet ik dat er geen God is; een God zou mij tot zich geroepen hebben, als de herder het verdoolde schaap.

O! zeg mij, kent uw hart ook dien strijd of heeft het een krachtigen steun waartegen het staande blijft? Gelooft u dat een mensch goed kan zijn zonder aan God te gelooven? Wanneer ik muziek hoor, dan is 't mij of ik Gods stem verneem, de openbaring der hoogste liefde. Muziek is troost, muziek is zaligheid. O! waarom kan ik niet sterven in muziek, als een accoord verdwijnen in de eeuwige harmonie!'

De vrouw is krankzinnig, dacht Frans, waar blijft in 's hemelsnaam Jan? Hij wist niet wat te doen. Antwoordde hij iets, dan ging Fanny op haar eigen gedachten door zonder eenige aandacht aan zijn woorden te schenken. Zeide bij niets, dan staarde zij hem met haar doffen blik zwijgend aan, een toestand, die nog pijnlijker was.

Hij deed een poging om op den Lohengrin terugtekomen.

'In den Lohengrin, mevrouw, is het godsdienstig gevoel bewonderenswaardig in de muziek uitgedrukt. In het eerste bedrijf bijvoorbeeld, wanneer Elsa voor den koning tot verantwoording geroepen wordt over het verdwijnen van haar broeder, zingt zij:

'Einsam in trüben Tagen
Hab ich zu Gott gefleht,
Der Herzens tiefstes klagen
Ergoss ich in Gebet.
Da drang aus meinem Stöhnen
Ein Laut so klagevoll,
Der zu gewalt'gem Tönen
Weit in die Lüfte schwoll:
Ich hört' ihn fern hin hallen,
Bis kaum mein Ohr er traf;
Mein Aug' ist zugefallen,
Ich sank in süssen Schlaf.'

Nauwelijks was de laatste toon weggestorven of Fanny riep uit:

'Nog eens, nog eens!'

Haar stem, die in den regel zoo mat was als kwam zij onder een floers uit, klonk nu zoo schel dat Frans onwillekeurig opkeek.

Zij was bleek geworden, haar handen waren krampachtig samengevouwen. Frans meende iets waanzinnigs in haar schitterend oog optemerken; hij wist inderdaad niet wat te doen. Het was moeielijk een reden voor een weigering te vinden, en toch durfde hij niet ten tweede male eene melodie spelen, die haar dusdanig scheen aantegrijpen. Alsof hij haar vraag niet gehoord had beproefde hij iets anders uit het tweede bedrijf in plaats te geven, maar zij legde haar koortsachtig heete vingers op de zijnen, en vroeg de eerste melodie terug.

Hij speelde alleen de begeleiding, doch zij verlangde de woorden er bij. Niets hielp, hij moest Elsa's lied herhalen.

Toen was het of haar oogen immer grooter en immer helderder werden, haar wangen nog bleeker dan zij doorgaans waren. Haar mond, die meestal zoo ver openstond dat hij de droomerige uitdrukking der oogen nog versterkte, werd vast gesloten, maar Frans had amper het laatste woord uitgesproken, of, gelijk een orakelpriesteres in exstase, riep zij uit:

'Ja, zoo is 't, inslapen en niet meer denken! Niet meer genieten, maar ook niet meer lijden. Als het bidden gedaan is blijft de kreet van vertwijfeling der liefde nog over. Ook die moet aan den wanhopende ontvlieden, ein Laut so klagevoll, en wanneer hij langzaam uitgestorven en eindelijk geheel vergeten is, dan eerst naakt de zoete rust, de eeuwige slaap zonder droomen. O! gelukkig zij, die reeds zoover zijn, maar heb medelijden met den mond, die nog de lippen sluit als de laatste kreet van liefde, die uit het gemoed opwelt, ontsnappen wil; heb medelijden met het lijdend hart dat vertwijfelt en hoopt tegelijk, dat afstand gedaan heeft van al zijn rechten, maar toch nog om een aalmoes bedelt aan de deur van het leven, waarin het zoo wreed werd misdeeld!'

Frans begreep er niets van. Was dit dronkenschap, was dit waanzin? Wat wilde die vrouw van hem met al haar klaagliederen over een leed dat hij niet kende! Had zij zooveeI meer reden tot jammeren dan ieder ander? Dat Jan nu juist zoo laat uitbleef!

Zijn houding werd meer dan moeilijk. Hij maakte tegenover zich zelven een allerbespottelijkste figuur, en zag niet in op welke wijze hier een eind aan komen moest. Daar klonk een bel! Dat zou Jan zijn, doch neen, Jan belde waarschijnlijk niet in zijn eigen woning aan.

Ondertusschen ging Fanny op altijd heftiger toon voort. Fragmenten van frasen, brokstukken van gedichten, citaten uit dichters ontvielen zonder eenigen samenhang aan haar lippen. Haar oogen vingen aan te rollen, haar vingers klemden zich zenuwachtig om al wat zij aangrijpen kon, geen lid van haar lichaam was meer in rust. Eindelijk kwamen er tranen te voorschijn, en begon zij met groote stappen in de kamer heen en weer te loopen. Zij sprak over liefde, over godsdienst, over wanhoop. Meestal was er niet het minste verband te vinden in de woorden, die zij bijna uitschreeuwde, door snikken afgebroken en door een wilde gesticulatie begeleid.

Geen van beiden hoorde dat er getikt werd op de deur. Mijntje, die binnenkwam om een courant te brengen, deed haar plotseling bedaren.

Verwonderd zag de meid een oogenblik beiden aan; Frans schaamde zich als een man, die in een ongeoorloofde samenkomst wordt betrapt, en bleef stijf op de piano-toetsen staren; Fanny zonk uitgeput in den grooten leuningstoel neer en drukte haar zakdoek voor het gelaat.

Nog altijd geen Jan!

Zoodra Mijntje heen was gegaan nam Frans een ander middel te baat om aan Fanny's wonderlijken gedachtenloop eene afleiding te bezorgen. Hij sloeg Beethovens Turkschen marsch aan.

Het was haar echter aantezien dat zij niet meer luisterde. Een paar minuten bleef zij zitten, den blik onafgewend op Frans gericht, in haar dunne vingers den kleinen zakdoek samenfrommelend. Toen stond zij op, ging naar hem toe, en bleef op korten afstand achter den spelende staan. Nu eens bracht zij beide handen naar het hoofd, dan weder strekte zij ze met een diepen zucht voor zich uit, als weerde zij een denkbeeldigen last af, welke op haar borst nederzonk.

Zonder om te zien speelde Frans door.

Nogmaals trad zij een stap nader. Dezelfde gebaren hielden aan.

Eindelijk stond zij vlak achter hem, de zakdoek ontglipte aan haar hand, zij boog het hoofd voorover...

"Mevrouw, mevrouw!' gilde een vrouwenstem in den gang.

De deur vloog open, en Mijntje stortte naar binnen. Op hetzelfde oogenblik hoorde Frans een zware bons achter zich hij wendde zich om en zag Fanny doodsbleek op den grond uitgestrekt.

'Mijn hemel, wat gebeurt er?' riep hij verschrikt opspringend uit, en keek Mijntje aan, die als versteend bleef staan.

'Help dan toch! Zie je niet dat mevrouw door je geschreeuw flauw gevallen is? Staat het huis in brand? Haal oogenblikkelijk azijn, maar zeg mij eerst wat er gaande is.'

'Het kind sterft!'

Frans vermoedde meer dan hij begreep.

'Help mevrouw' voegde hij haastig de ontstelde meid toe, en snelde de kamer uit.

In weinige sprongen was hij boven.

Op het portaal, dat flauw werd verlicht door het opstijgend schijnsel van het gang-lantarentje, weifelde hij een oogenblik welke van de vier deuren te kiezen. Op goed geluk er eene openend, stond hij in een diep, duister vertrek. Aan zijn rechterhand onderscheidde hij een groot ledikant met zedig gesloten donkergroene gordijnen, over de lange potkachel heen, die er achter te voorschijn kwam, gleed zijn blik naar een kleine wieg waarachter tante Bee gezeten was. Het vol, donkergeel schijnsel van de lamp met groene kap stroomde over het kind, dat roerloos op haar schoot rustte.

Langzaam bewoog zij een takje wijnruit heen en weder onder het fijne neusje.

Zij keek niet op.

Voorzichtig ging Frans naar haar toe. Het kleine kinderhoofd, dat op tante's hand steunde, staarde hem met wijd uitpuilende oogen aan; hij zag dat de wangen blauw gemarmerd, de handjes krampachtig toegeknepen waren.

'Waar woont de dokter?'

Vijf minuten van hier, Hoogstraat, No. 17.'

Frans snelde de trap weer af, de voordeur uit, naar de Hoogstraat toe. Hij vond den dokter te huis en terstond bereid medetegaan.

Bedaard draaide de oude man het gaspitje half neer, dat boven zijn schrijftafel brandde, liet zijn boek geopend liggen, en vroeg, terwijl hij eenige doosjes bij zich stak:

'De kleine zeker?'

Frans bevestigde zijn vermoeden.

Hij had het wel gedacht, het was een zwak wurm.

Samen opwandelend bracht Frans het gesprek op de moeder, die hij ook voor zwak hield.

'Zwak niet, mijnheer van Doorning. Het zijn de zenuwen, die wat sterk werken. Daar is weinig tegen te doen, wanneer het een erfelijke kwaal is.'

'Zou u dan meenen dat zij het lot van haar vader te gemoet gaat?'

'Dat heb ik niet gezegd. Al wat kan gebeuren, gebeurt daarom niet altijd.'

Zoodra zij het huis waren binnengetreden ging de dokter met zijn bedaarden stap den gang door en de trap op. Geen lid van het gezin dat dien stap niet kende.

Een sombere stilte heerschte in de slaapkamer, waarvan thans de deur wijd openstond. Men hoorde alleen het geschuifel van de baker, die toonen wilde dat zij wel wist hoe laat het was.

Nog altijd lag Alfredje roerloos op tante's schoot. Voorovergebogen hield de goede vrouw haar blik strak op de opengespalkte kinderoogen gevestigd, als bespiedde zij daar dien overgang van leven en dood, waarvan zij niet eens het raadselachtige besefte. Dieper in de kamer zaten Jan en Fanny: hij een zakdoek tegen den mond aandrukkend om zijn aandoening te verkroppen, zij staroogend, de handen op haar schoot saamgevouwen.

Bij het binnentreden van den dokter vertraagde de baker een oogenblik in den ijver waarmede zij aan het opredderen was gegaan van de fleschjes, potjes, doekjes en kleertjes, die in het korte leven van Alfredje te pas waren gekomen. Met een veelbetekenend hoofdschudden keek zij den man der wetenschap aan, maar de oude practicus had hare wenken niet noodig. Zwijgend zag hij een poos op het kind neer.

In de ademlooze stilte klonk het tiktak van de gangklok tot boven door, als had het huis een hart waar de zieleangst in klopte.

Sprakeloos volgde ieders blik de witte hand, die langzaam over het kleine lichaam henenstreek.

Het geritsel van een vrouwenkleed deed Frans omkijken. Fanny was opgestaan, en doodsbleek met flikkerende oogen op den dokter toegetreden.

Nu daalde de witte hand op het kleine voorhoofd neer, gleed er over heen... en drukte zacht de oogleden toe.

Een rauwe gil trilde door het huis. Fanny was aan de voeten van haar zuster neergestort.