Flora (Witte 1868)/36

Uit Wikisource
[ Pl 36 ]
 

Pl. 36: ADONIS VERNAL1S Linn.

 
[ 141 ]
 

ADONIS VERNALIS Linn.

Nat. familie:

RANUNCULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA POLYGYNIA (Veelmannige-Veelwijvige)[1].

 

 

Wanneer ik mij bezig ga houden met het in gereedheid brengen van den tekst bij eene plaat, is de allereerste vraag die ik mij doe, of de bespreking van de daarop afgebeelde plant ook aanleiding geeft tot de eene of andere beschouwing van algemeenen aard, daar ik op die wijze ongezocht gelegenheid vind den lezer het een en ander uit de kruidkunde mede te deelen, en zulks tevens leidt tot eene voor een werk als dit, naar 't mij voorkomt, gewenschte verscheidenheid. Misschien denken sommigen daar anders over, maar men zal mij wel willen toestaan in dit opzigt mijne eigene zienswijze te volgen.

Ik behoef daar echter nooit lang over te denken, want gewoonlijk dringt zich het een of ander onderwerp dan bij mij op, ja, veelal zelfs onderscheidene te gelijk, die alle om 't zeerst aan de beurt zouden willen komen, en waarvan ik er dan één uitkies, de andere tot eene mogelijk nadere gelegenheid uitstellende.

Zoo ook thans, en tot deze laatste cathegorie behoort datgene, wat zeer beknopt of liever in omtrek hier volgt.

Ik heb reeds meermalen gezegd dat na het kunstmatige, voor aanvangenden zeer gemakkelijk [ 142 ]te begrijpen en voor den tijd waarin het werd voorgesteld hoogst verdienstelijk stelsel, waarnaar Linnæus de planten rangschikte, een ander gevolgd is, 't welk niet berustte op den toestand der sexuëele organen in de bloemen alleen, maar op de onderlinge, niet te miskennen natuurlijke verwantschap, waarbij van al de deelen, die de plant zamenstellen, rekenschap genomen wordt. Om de hoogere waarde van deze classificatie goed te begrijpen, is meer kennis van de plant en hare zamenstellende organen noodig dan ik bij het meerendeel der lezers mag veronderstellen; ook is het hier de plaats niet om daarover in een uitvoerig betoog te treden.

Hoewel men nu over 't algemeen slechts spreekt van het natuurlijke stelsel tegenover het vroegere sexuëele of kunstmatige, en men daardoor tot het besluit zou komen, als bestond er, even als er slechts één kunstmatig is, ook niet meer dan één natuurlijk plantensysteem, zou men zich toch zeer vergissen. Integendeel, men kent er verscheidene van deze laatste, door onderscheidene schrijvers voorgesteld en die, òf slechts plaatselijk, òf meer algemeen, 't zij zuiver naar de indeeling des auteurs, 't zij naar eigen inzigten gewijzigd, gevolgd werden.

Alle komen ze echter hierin overeen, dat daarnaar alle planten allereerst in eenige weinige hoofdgroepen verdeeld worden, die dan een groot aantal zoogenaamde familiën bevatten, op hare beurt zamengesteld uit een grooter of kleiner aantal geslachten.

Het verschil tusschen die verschillende stelsels ligt deels hierin, dat de één wat ruimer in de opvatting der karakters is die het kenmerk eener familie moeten zijn, terwijl de andere daarbij gestrenger, soms wel te gestreng te werk gaat; en, waar de eerste een zeker aantal planten tot ééne familie rekent te behooren, de andere een gedeelte daarvan, wijl dat zich door een zeker karakter kenmerkt, wat door anderen als van ondergeschikt belang geacht werd, weder tot eene afzonderlijke groep vereenigt; zoodat het ééne systeem uit meer familie's bestaat dan het andere.

Voorts heerscht er vaak een niet onaanzienlijk verschil in de orde, waarin verschillende auteurs die familiën elkander doen op volgen.

Wanneer het toch waar is—en dat zal wel nooit ontkend worden—wat reeds Linnæus gezegd heeft, dat "de Natuur geen sprongen maakt," dan moet er ook eene zeer naauwe verwantschap bestaan tusschen zekere familiën onderling, even goed als er eene geregelde volgorde in de getallenreeks is. Zoo is het getal twaalf, om een voorbeeld te nemen, naauw verwant aan elf, en iets minder aan tien; tusschen tien en twaalf is eene kleine gaping, tusschen elf en twintig eene veel grootere, die door aan elkander sluitende getallen aangevuld wordt.

Nu zou men wel zeggen dat dat aan elkander sluiten niet moeijelijk is, maar toch kan het tot zeer verschillende resultaten aanleiding geven, daar de één tusschen twee families a en b veel verwantschap ziet, lettende op de ontwikkeling van stengel en bladeren, en de andere, die meer bepaald de bloemen op 't oog heeft, tot de conclusie komt dat de verwantschap b.v. tusschen a en g veel grooter is.

Men bemerkt wel dat dit eene zuiver kruidkundige kwestie is, waarop het voldoende moge zijn, hier even te wijzen.

Nog een ander verschil bestaat er, in de voornaamste natuurlijke stelsels, ook op de volgorde betrekking hebbende, en dat betreft het punt van uitgang. Dit was het eigenlijk, waaraan [ 143 ]de hiernevens afgebeelde plant mij deed denken, en wat dus aanleiding gaf tot het boven medegedeelde.

De drie voornaamste natuurlijke stelsels zijn die van Ant. Laur. de Jussieu, dagteekenende van 1789; A. Pyr. de Candolle van 1813, en dat van Steph. Endlicher, voorgesteld in zijn van 1836—1841 verschenen werk Genera plantarum.

Terwijl dat van de Jussieu oorspronkelijk uit een honderdtal familiën bestond, telde dat van De Candolle er reeds 205 en eindelijk dat van Endlicher 275; deels ten gevolge van later ontdekte planten, deels van de straks genoemde oplossing van ééne familie in meerdere.

Nu rigtte De Jussieu zijne volgorde aldus in, dat hij de laagst ontwikkelde planten als uitgangspunt koos, en zoo, door hooger ontwikkelde aan hooger ontwikkelden te groepoeren, eindelijk met de hoogst ontwikkelde eindigde. Hetzelfde is het geval met het tegenwoordig vrij algemeen gevolgde stelsel van Endlicher.

De Candolle echter dacht er anders over. Deze ving met de hoogst ontwikkelde aan, zoodat zijn systeem niet op eene klimming, maar op eene daling berust naar die, welke lager ontwikkeld zijn, tot dat hij eindigt met die gewassen, welke de beide anderen als punt van uitgang kozen. Hoewel ook deze zienswijze te verdedigen is en dan ook, inzonderheid in Frankrijk, nog al gedeeld wordt, komt ze toch voor eene natuurlijke volgreeks niet zeer natuurlijk voor, en is men meer geneigd het uitgangspunt, door de Natuur zelve als zoodanig aangewezen, aan te nemen, en dus als men b.v. honderd familiën heeft, veeleer te tellen van één tot honderd dan omgekeerd.

In het stelsel van De Candolle staat de familie der Ranunculaceën bovenaan, en zoo komen we tot de plant waarvan hier kwestie is zelve.

Men vraagt: Waarom?—Er zijn toch immers familie's, die in de ontwikkelingsreeks een veel hooger standpunt innemen dan deze, die genoegzaam uitsluitend uit kruidachtige en éénjarige gewassen bestaat.

Hier is echter niet gelet op den omvang, op de ontwikkeling der plant in haar geheel; deze maatstaf toch is hoogst bedriegelijk, daar men onder díe gewassen, welke op een vrij lagen trap van ontwikkeling staan, kent, die een verbazenden om vang of uitbreiding erlangen, maar op de bloem.

De bloem is het meest volkomene deel der plant, en waar dus al die deelen, welke eene volkomene bloem zamenstellen, vrij en zelfstandig, op die plaats welke als door de natuur aangewezen is, voorkomen, heeft men regt te spreken van eene in alle opzigten volkomene bloem, en dus ook de plant, welke in staat is zulke bloemen voort te brengen, als eene welke, uit een systematisch oogpunt beschouwd, tot die behoort, welke het hoogste standpunt innemen.

Dit is werkelijk het geval met de Ranonkelachtige gewassen of Ranunculaceën.

Bij de meeste tot die familie behoorende planten zijn alle bloemdeelen aanwezig, alle vrij, d.i. niet met elkander zamengegroeid, en op den bodem der bloem in elkander omsluitende kransen of seriën geplaatst.

Wel merkt men bij sommige geslachten eene eigenaardige vervorming van sommige bloemdeelen, van de bloembladeren in zonderling gevormde honigbakjes, en van de kelkbladeren in bloembladeren op; dit zijn echter metamorphosen die in het wezen der zaak niets afdoen.

[ 144 ]Daar ik nu vroeger reeds in de gelegenheid was den lezer in kennis te brengen met enkele uit deze familie, waar de bloem door zulke vormsveranderingen gekenmerkt was, (zie plaat 7, 24 en 33), achtte ik het niet ondoelmatig er ook eene te kiezen waar zulks niet het geval is, temeer daar deze allezins verdient meer algemeen gekend te worden.

De voorjaars-Adonis (Adonis vernalis) is eene overblijvende plant, die reeds tegen half-April hare fraai gele bloemen ontwikkelt en nog geen voet hoogte bereikt. Op den top der stengels en korte takken, die digt met fijn ingesnedene bladeren bezet zijn, verschijnen de fraaije en groote heldergele bloemen. De bloem bestaat uit een vijfbladigen kelk, eene bloemkroon uit 10–15 blaadjes zamengesteld; daarbinnen een groot aantal meeldraden, en, in 't midden der bloem, een aantal kleine stampertjes, die later in even zoovele vruchtjes veranderen. Al deze bloemdeelen zijn vrij en zelfstandig ontwikkeld en hangen nergens met elkander zamen.

Deze sierlijke voorjaarsplant is ook wel eens wild groeijende hier te lande gevonden, ofschoon het twijfelachtig is of ze daarom wel tot onze flora behoort; in sommige gedeelten van Duitschland, zoo mede in Zwitserland, Frankrijk, Italië, enz., is ze echter zonder eenigen twijfel inheemsch.

Als de type van dit geslacht kan beschouwd worden de, mede in Midden-Europa wild groeijende, Najaars-Adonis (Adonis autumnalis), beter bekend onder den naam van Kooltje vuur; deze is eene éénjarige plant en wordt hooger, terwijl ze na verwant is aan eene andere éénjarige soort, de Zomer-Adonis (A. aestivalis), die ook wel eens, hoewel zeldzaam, bij ons in 't wild op korenvelden gevonden is. De bloedroode kleur der bloemen heeft aanleiding gegeven tot den geslachtsnaam Bloem van Adonis, wijl ze volgens de mythische overlevering ontsproten zou zijn uit het bloed van Adonis, nadat deze door een ever gewond en ten gevolge daarvan gestorven was.

De Adonis vernalis, die een lossen, en dus niet te vochthoudenden grond en eene zonnige standplaats bemint, wordt vermenigvuldigd door zaden, en ook desverkiezende door scheuring; dit laatste bij voorkeur in de maand September, wanneer haar rusttijd ingetreden is, wijl ze in 't voorjaar te vroeg ontspruit en dán opgenomen in hare ontwikkeling gestoord wordt.

't Is alweder eene van die planten die, gunstig geplaatst, in gezelschap van andere vroeg ontluikende bloemen, juist daarom en tevens om hare schoonheid zeer verdient in aanmerking te komen.

Ze behoort onder de zeer oude bekenden, daar ik opgegeven vind, dat ze reeds in 1629 onder de toen in tuinen gekweekte planten voorkwam; ondanks hare sierlijkheid bleef zij echter bij zeer vele liefhebbers nog onbekend. Voor dezen heeft ze dus even veel waarde als eene nieuw ingevoerde soort, met uitzondering alleen dat men haar voor luttel gelds bekomen kan, wat zeker voor velen eene aanbeveling te meer is.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 25.