Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/37

Uit Wikisource
[ Pl 37 ]
 

alt=Pl. 37: Fritillaria meleagris Linn.

 
[ 145 ]
 

FRITILLARIA MELEAGRISLinn.

Nat. familie:

LILIACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

HEXANDRIA MONOGYNIA (Zesmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Er zijn menschen, die meenen dat de planten die men langs wegen of slooten, in wei- of korenlanden soms vrij menigvuldig aantreft, niet waard zijn dat men ze een plaatsje in eenen tuin geeft. Ze noemen die inlandsche, die wilde planten "onkruid", en dat te eerder, daar sommige ervan den landman in vele gevallen alles behalve welkom zijn, zoodat hij geen moeite spaart om ze van zijn land en zijne akkers verwijderd te houden. Ze hebben misschien den boer dat "lastige tuig" wel eens hooren verwenschen en namen met de meeste gemakkelijkheid die tegeningenomenheid over.

Dit is een feit, waarvan mij vaak de voorbeelden bekend werden.

Wanneer ik de opmerkzaamheid vestigde op de schoonheid der bloemen van deze of gene Plant, van Korenbloemen (Centaurea Cyanus) of Papavers, van Bolderik (Lychnis Githago) of Eereprijs (Veronica), dan heette het: die dingen groeijen bij duizenden langs de wegen in het wild, of: vraag het den landman maar eens wat hij daarvan zegt, en ge zult er heel anders over spreken. Ik wist en weet dat intusschen zeer goed, maar ik zou liever de genegenheid van zulke beoordeelaars der natuur verbeuren, dan mij in mijn schoonheidsgevoel en -opvatting laten leiden door onzen landbouwenden stand.

Ik acht de boeren zoo hoog als de lezer slechts wenscht om hem plezier te doen, maar [ 146 ]tot mijn leedwezen moet ik zeggen dat ik nog geen enkele maal zulk een buitenman, die leeft en werkt te midden van Gods lieve en schoone natuur, die als 't ware een natuurkind is en bij wien men derhalve met alle regt innige liefde voor eene moeder zoeken zou, die met zooveel bevalligheid hem zooveel liefde betoont en met weldaden overlaadt, zou mogen zoeken, met warmte heb hooren spreken over de bloemen des velds, de edelgesteenten waarmede het kleed der Natuur doorweven is.—

Toen ik voor eenigen tijd iemand een perkje aanwees, als overzaaid met de sierlijk roode bloemen der hangende Silene (Silena pendula), aldus genaamd omdat na den bloei de vruchtjes, even als de bloemknoppen der Papavers, een weinig overhangen, gaf hij mij ten antwoord: "ik zou ze in mijn tuin niet willen hebben, want ze gelijken teveel op de Koekoeksbloemen, die in 't voorjaar overal langs wegen en velden groeijen; men zou zeggen: wat doet ge met dat gemeene goed in uw tuin?"—

Wil ik u eens iets zeggen, lezer: ware de Koekoeksbloem (Lychnis flos Cuculi) eene plant van vreemden oorsprong, b.v. van Californië of slechts uit het Zuidelijk gedeelte van Europa hierheen gevoerd, er zou geen tuin wezen waar ze ontbreken zou; ze zou bekend en geliefd zijn bij iedereen, en thans, nu men ze allerwege aantreft, kent haar bijna niemand anders dan de kruidkundigen en de buitenlieden.

Zoo zijn er meer; er zijn zelfs een aantal van die wilde, die gemeene planten juist dáárom luttel gewaardeerd, en waarvan men toch inderdaad, wilde men zich slechts van die vooringenomenheid tegen haar losmaken, veel, zeer veel voldoening zou kunnen hebben.

Ook het Kievitsei, ook wel de Kievitsbloem genoemd (Fritillaria Meleagris) behoort tot deze rubriek. Ik keurde haar echter eene plaats in deze verzameling overwaardig, vooral toen ik dezer dagen bij de bloemkweekers Gebr. de Graaff een aantal verschillende variëteiten daarvan bloeijende zag.

De Kievietsbloem is eene inlandsche plant zooals ik zeide, hoewel zij als zoodanig misschien aan vele lezers niet bekend zal zijn. Ze komt bij uitnemendheid voor op vochtige weilanden, en prijkt daar met hare meestal bruin-paarsche bloemen—somtijds ontmoet men er ook met witte—niet zelden in grooten getale; ja zelfs herinner ik mij ergens gelezen te hebben dat die bloemen in eene der Noordelijke Provinciën in ons land zóó menigvuldig zijn, dat arme lieden ze gaan afplukken om ze tot ruikers zamen te binden en in de stad ten verkoop aan te bieden.

De naam Fritillaria is, ofschoon het geslacht eerst door Linnæus zuiver bepaald werd, reeds afkomstig van den vroeger genoemden Franschen kruidkundige Tournefort en is afgeleid van het Latijnsche woord fritillus, zijnde een beker waarin de steenen van het dobbelspel geschud werden, en waarmede de bloemen, inzonderheid van de soort die als de type van dit geslacht beschouwd kan worden, de Keizerskroon (Fritillaria imperialis), veel overeenkomst hebben, terwijl de soortsbenaming Meleagris van het gelijkluidende Grieksche woord afkomstig is en een parelhoen beteekent, waaronder Linnæus evenzeer doelde op de eigenaardige kleur der bloembladeren, als men die overeenkomst met een Kievitsei in onze taal zeer eigenaardig te kennen gaf.

[ 147 ]Even als een groot aantal der Lelieachtige gewassen of Liliaceën is ook deze plant een bolgewas en sterft dus periodiek nabij den grond af, terwijl alleen de in den grond verborgen bol eenige maanden slapend voortleeft, om tegen het voorjaar weder te ontspruiten.

In 't voorbijgaan moge hier opgemerkt worden dat een bol geen "wortel" is, gelijk velen, die met de natuur van dit onderaardsche plantendeel minder goed bekend zijn, vermoeden. Integendeel, 't is een „stengelachtig" orgaan, dat met een wezenlijken wortel o.a. dit zeer kenmerkend verschil oplevert, dat deze steeds met den top naar beneden, de stengels en dus ook de bol steeds naar boven groeit.

De bol is een verkorte, zeer ineengedrongen stengel, van een aantal bladeren voorzien, die een geheel andere gedaante aangenomen hebben, als breede, vleezige schubben op en over elkander liggen en alle boven elkander bevestigd zijn om een centrale as, die nú eens wat korter, dan wat langer is en die, wanneer de tijd der ontwikkeling daar is, zich aan zijn top plotseling aanzienlijk verlengt en dan 't zij aan een bloemsteel, zooals bij de Hyacinth, 't zij aan een hoogen en forschen stengel, gelijk bij de Lelie, het aanzijn geeft.

De bol komt niet alleen in hare zamenstelling, maar ook in hare natuur volmaakt overeen met de voorjaarsknoppen der boomen. Ook die stellen een ineengedrongen stengeldeel daar, slechts wachtende op de wekstem der Aprilzon om de schubben vaneen te doen wijken, zich in de lengte te ontwikkelen, en zoodoende een nieuwen stengel, dien wij dan een tak noemen, te doen ontstaan. Het best kan men zich van die overeenkomst in zamenstelling overtuigen, wanneer men eene bloeibare, doch nog niet uitgegroeide Hyacinthbol in de lengte doorsnijdt, en dan een der beide gezwollen knoppen, die op den top van een jongen, krachtigen Seringetak zitten, eveneens met een scherp mesje in de lengte doorgesneden, daarnevens legt. Beziet men deze dan door eene loup en daarna de bol der Hyacinth, dan zal men getroffen worden door de groote overeenkomst die hier aangetroffen wordt in de zamenstelling van twee plantendeelen, welke men dacht dat zoo hemelsbreed van elkander verschilden. Niet alleen toch de verkorte en min of meer kegelvormig ineengedrongen stengel, met de daarop geplaatste en overelkander liggende, in schubben gemetamorphoseerde bladeren hebben beide met elkander gemeen, maar die schubben dienen tot omkleedsel voor de nog jonge en, hoe onontwikkeld ook, toch reeds duidelijk herkenbare knoppen, die men weet dat, had men den knop en de bol niet doorgesneden, maar deze in den grond geplant en genen aan den tak laten zitten, weldra als bloemen ons oog bekoord zouden hebben.

Alleen beider bestemming levert een aanzienlijk verschil op, want, terwijl de knop aan een tak het aanzijn geeft die zijn voedsel ontvangt middellijk door den ouderen tak, moet die welke uit de bol ontstaat het onmiddellijk uit den grond putten.—Doch genoeg hierover.

De stengel van het Kievitsei wordt niet hooger dan p.m. 3 decimeters en loopt aan den top in ééne, soms, doch zeldzamer, in twee naar beneden hangende bloemen uit.

De bladeren zijn bij de oorspronkelijke soort smal en gootvormig, bij sommige daaruit gewonnen variëteiten echter vlakker, bij deze lichter, bij gene donkerder groen, met een witachtig of zoogenaamd zeegroen waas.

[ 148 ]Het bloemdek bestaat uit zes blaadje, drie buitenste en drie binnenste, die aan de buitenzijde, nabij den voet een klierachtig gezwel vertoonen, hetwelk, aan de binnenzijde gezien, eene holte blijkt te zijn, waarin zich eene heldere, kleverige vloeistof afgezonderd heeft, en welke holten dus in dit geval de honigbakjes vertegenwoordigen. Het is inzonderheid de kleur dier bloembladeren die vooral bij de in 't wild groeijende soort hoogst opmerkelijk en fraai is tevens. Het donkerbruin is hier namelijk met het wit—of beter zeer lichtbruin—in dier voege afgewisseld, dat het geheel het voorkomen van een klein dambord verkreeg.

In het midden der bloem staan een zestal meeldraadjes digt tegen den stamper aan, die aan zijn top in een drie-, somtijds vierspletigen stempel uitloopt.

Zooals uit de nevensstaande plaat blijkt komen er meerdere verscheidenheden van deze fraaije plant voor, meest alle uit zaden van het gewone Kievitsei gewonnen, en die zich zoowel door de aanzienlijke afwijkingen in kleur, als veelal ook door een forschen groei kenmerken. Sommige onderscheiden zich ook daardoor dat de bladeren in 't midden wit en slechts met een groenen rand geboord zijn.

Deze planten beminnen een goeden ietwat vochtigen grond en worden vermenigvuldigd door verdeeling der bollen, nadat haar rusttijd ingetreden is, namelijk in Julij of Augustus. Ook door zaden kan men ze aankweeken, die men 't best in potten zaait, in het eerste jaar 's winters onder glas bewaart en daarna de bolletjes in Augustus in den vrijen grond, ter diepte van 5 à 10 centimeters uitplant. Langs dezen weg heeft men veelal kans op het winnen van verscheidenheden, die alle, zelfs die in welker bloemen het groen de hoofdkleur is, fraai zijn.

Ofschoon ze ook op de vlakte goed voortkomen is eene min of meer beschaduwde standplaats toch verkieslijk. Aan een waterkant tusschen het gras, dat niet al te vroeg gemaaid wordt, maken ze in 't voorjaar een zeer lief effect.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 37.