Naar inhoud springen

Gezelle/'t Is honderd jaar geleen

Uit Wikisource
De dood is onbermhertig Tijdkrans door Guido Gezelle

't Is honderd jaar geleen

Willens, nillens
Uitgegeven in Amsterdam door L. J. Veen.

[ 148 ]

'T IS HONDERD JAAR GELEÊN


't Is honderd jaar geleên,
'k en was nog niet geboren,
en Gij, o goede God,
Gij wist me, in uw gena;
wat heb ik toch gedaan,
hoe ben ik uitverkoren,
dat honderd, duizend niet
bestaan... en ik besta!

'k Besta! 'k Ben eeuwig vast
aan uwen wil gebonden;
Gij ziet mij, dien ik niet
en zie, maar kenne en weet:
waar zal ik, honderd jaar
na dezen, zijn gevonden,
o eeuwig Wezen, dat
mij, sterfling, leven deedt?

o Eeuwig, eeuwig oude,
onpeilbaar donkere, diepe
afgrondigheid, waarin
mijne ooge onvruchtbaar dwaalt,
en niets ontdekken kan,
't en ware ik eerst ontsliepe
uit dezen blinden nacht,
waarin geen licht en straalt.

Geen licht en geen geloof
en schenken mij de baken,
gezet van menschenhand
mij langs de levensbaan;
[ 149 ]God lost mij, God, alleen,
terwijl ik levend waken
en zijn mag, 't raadsel van
mijn ongevraagd bestaan.

o God, wat schrikt mij dan
't noodwendig eenmaal sterven,
't herboren worden in
uw heilig licht, o Heer;
wat schrikt mij ruste en vreê,
in 't eeuwig vrijzijn te erven,
en dit mijn sterflijk lot
te missen immermeer!

Wat schrikt mij pijne en kwaal,
die eindelijk eens zal enden
in vaste onlijdbaarheid,
genoten in uw schoot;
o God, is 't dat ik U,
getrouw mag tegenzenden
mijn' liefde, mijne geloof,
mijn hope, tot ter dood!