Gezelle/'t Is honderd jaar geleen

Uit Wikisource
't Is honderd jaar geleen door Guido Gezelle
Uit Tijdkrans

‘t Is honderd jaar geleên,
‘k en was nog niet geboren,
en Gij, o goede God,
Gij wist me, in uw' gena;
wat heb ik toch gedaan,
hoe ben ik uitverkoren,
dat honderd, duizend niet
bestaan... en ik besta!

‘k Besta! ‘k Ben eeuwig vast
aan uwen wil gebonden;
Gij ziet mij, dien ik niet
en zie, maar kenne en weet:
waar zal ik, honderd jaar
na dezen, zijn gevonden,
o eeuwig wezen, dat
mij, sterfling, leven deedt?

o Eeuwig, eeuwig oude
onpeilbaar donkere, diepe
afgrondigheid, waarin
mijne ooge onvruchtbaar dwaalt,
en niets ontdekken kan,
‘t en ware ik eerst ontsliepe
uit dezen blinden nacht,
waarin geen licht en straalt.

Geen licht en geen geloof
en schenken mij de baken,
gezet van menschenhand
mij langs de levensbaan;
Gij lost mij, God, alleen,
terwijl ik levend waken
en zijn mag, ‘t raadsel van
mijn ongevraagd bestaan.

o God wat schrikt mij dan
‘t noodwendig eenmaal sterven,
‘t herboren worden in
uw heilig licht, o Heer;
wat schrikt mij ruste en vreê,
in ‘t eeuwig vrijzijn te erven,
en dit mijn sterflijk lot
te missen immermeer!

Wat schrikt mij pijne en kwaal,
die eindlijk eens zal enden
in vaste onlijdbaarheid,
genoten in uw schoot;
o God, is ‘t dat ik u,
getrouw mag tegenzenden
mijn' liefde, mijn geloof,
mijn' hope, tot der dood!


Guido Gezelle
(1890?)