o! Wat schoon-, wat bolgekruinden
lindeboom
van verre ik staan zie, blinkende in den
morgendoom!
Heel is hij gewelkerd al, en
duizendvoud
van verwen, langzaam afgesleten
guldengoud.
Dag en schijnt er op, noch noensche
zonneglans:
‘t is vochtig en de hemelkomme is
duister gansch.
Doch, ik zie mij, zonnewijs in
‘t nedergaan,
die najaarsche, ei, die bolgekruinde
linde staan.
Ringsom rijzen hooge en groote,
zwart en zwaar
getakte boomen, naast die lieve
linde daar.
Diepe schaduw schieten ze en een
donkergroen
gewelf zij om het wezen van die
linde doen.
Weest gegroet mij, nauwlijks uit den
morgendoom
erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den
lindeboom!
Sente, 29/10/1898