Geen heerdsteê nu,
geen' kave, in ‘t dorp,
of rook ‘n laat ze puilen
ten avonde in,
die nederdaalt.
De vogels zijn gaan schuilen.
Gaan schuilen nu
ook, meer als moe,
gaan stillekens, beneden
hun eigen dak,
de menschen, met
hun afgewrochte leden.
Geen' heerdsteê, en
geen' kave, of elk
‘n heeft er eene in de ooge:
"De vrouwe steekt
het houtvier aan,
de rook gaat rechte omhooge."
Heel ‘t schamel dorp
is moe en mat-
gekruid, gekreund, gekropen,
‘ allaam gewend
in ‘t akkerland...
En stakestijf gestopen.
Hun' ruggen gaan
ze rechten en,
te langen tijd gebogen,
zal iedereen
nu, zorgeloos,
zijn pijpke rooken mogen.
Te berde staat,
en roept alreê,
de zoppekom: al keuken,
al eetzale is
het leemen huis,
al kittelende reuken.
"Goenavond, Jan;
goenavond, Joos;
goenavond, al te zamen:
tot morgen! Smake
uw eten, en...
Zoo moge ‘t wezen! Amen."
22/10/1896