Het huis Lauernesse/Aan de rand van den afgrond

Uit Wikisource
De eerste martelaar der hervorming Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Aan de rand van den afgrond

Eene hagepreek
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 479 ]

XXVIII.
Aan den rand van den afgrond.



Den dag na den marteldood van Johannes Pistorius zag een man, die vóór de vroegmis peinzend langs den kalmen oever van den Amstel wandelde, iets voorvallen, dat zijne opmerkzaamheid trok. Eene jonge vrouw, in de kleeding eener deftige burgeres, die een knaapje bij de hand hield en een ander kind op den arm droeg, was in gesprek met eenen priester; maar het moest geen alledaagsch gesprek zijn, dat zij voerden, want, ofschoon de vrouw den rug gewend had naar den man, die haar gadesloeg, was het hem, zelfs bij den afstand, die hen scheidde, licht te zien aan de bewegingen van haar lichaam, aan het herhaalde neerbuigen van het hoofd, alsof zij telkens tranen wischte, dat er hartstochten en hevige aandoeningen in gemoeid moesten zijn. Eindelijk zag hij den priester haar het eene kind van, den arm nemen en met zichtbare moeite het andere dwingen, hare hand te verwisselen voor de zijne; daarop ging zij beide kinderen kussen en omhelzen met eene hartstochtelijkheid, die de moeder verraadde; voor den Pater knielen, die zegenend de hand op haar voorhoofd legde; toen eenige schreden wankelend verder gaan, dan weder terugkeeren, neervallen op beide knieën, om op de hoogte van het knaapje te zijn; dát weder overstormen met onstuimige kussen, en zich dan op nieuw verheffen tot het kleiner wicht; en eindelijk, na een afkeurend gebaar van den priester, met eene krachtige poging op zich zelve, het hoofd afwenden en voortijlen. Bij die beweging onderscheidde onze man haar gelaat; een bleek en droevig [ 480 ]gelaat, waarop nu iets verwards en wilds stond te lezen, dat anders vreemd moest zijn aan die kalme, regelmatige trekken. De belangstelling van den toeschouwer klom nu tot die hoogte, dat hij haar volgde, zoo snel zijne krachten (hij was reeds op den terugkeer des levens) het hem toelieten, en het was noodig, want nog niet wel had hij haar bereikt, of hij zag haar eene wanhopige beweging maken naar het water, die hem ingaf haar toe te roepen: »Vrouw! peis op God, eer ge zulks aanvangt!” Ondanks hare verwildering wendde zij het hoofd om, getroffen door den klank dier stem, en dit kleine verwijl gaf hem den tijd haar zoo nabij te komen, dat hij haar de hand op den schouder kon leggen, terwijl hij op plechtigen toon tot haar sprak: »Dochterken! wat zou het einde van dit geweest zijn, zoo de Heer des Hemels u niet meer genadig ware geweest dan gij u zelve?”

De Vicaris had Aafke herkend. Hij was voor haar een vreemde.

»Heer Priester!” sprak zij onder nokkende snikken »Laat , af van mij, laat mij over aan mijn lot. Ik ben eene ellendige vrouw! Daar is niets aan mij verbeurd, zoo ik sterf, en de Amstel zal mij een voegelijk graf strekken!”

»Roekelooze! en uwe ziel!” hernam hij met strengheid.

»Gister avond heb ik gebiecht en de communie ontvangen. Tot den dood ben ik bereid!”

»Dit opzet gebiecht en absolutie ontvangen?” sprak hij, haar scherp aanziende.

Zij sloeg de oog en neder. »Toen had ik het nog niet gevat. Heer! Het was uit radelooze desperatie dat het mij toekwam. want ik ben eene ellendige vrouw!” herhaalde zij.

»Gij zijt Aafke Reiniers!” sprak hij met nadruk, »de dochter van vrome ouders.”

»Gij kent mij, heer Priester?” vroeg zij, door verrassing een oogenblik van hare smart afgeleid.

»Vaak viel in Utrecht mijn oog op u, als op een lieflijk bloemken van onschuld en schoonheid! Hebt gij dan geheel Vader Boudewijn vergeten?”

»Dat mij die niet geheugen zoude, Vader Boudewijn! gij? [ 481 ]zóó hebben mij de tranen de oogen verduisterd. Het is mij kwalijk vergaan, sinds de blijde dagen, dat ik u zag de mis lezen op feestgetijden in onze Hoogheerlijke domkerk!”

Van Heerdte, ziende, dat haar snikken stiller werden en minder hartstochtelijk bij deze afleiding, voerde haar zachtkens af van den verlokkenden stroom, en sprak met goedige deelneming: »Verhaal hoe het u vergaan is! wat bracht u tot dezen uitersten stap?”

»De benauwde mistroostigheid van eene bedrukte conscientie; mijn Vader! de zorg voor het zieleheil mijner onnoozele kinderkens, en vreeze voor Laurens, die reden heeft tot fellen toorn en die van nu voortaan mij haten zal met grammen haat! Lacy, maar ik wil het u alles mededeelen, of uwe wijsheid ook mogelijk nog goeden raad had ter verlichting van al die kwellingen samen.”

Toen begon zij hem te vertellen, wat wij weten; waarom wij haar verder lot van wat later tijdstip overzien zullen.

Sinds het tooneel met Laurens over Pater Vincent, was de huiselijke, vrede tusschen de echtelingen verbroken, het vertrouwen verloren en »de liefde jammerlijk aan het ebben gegaan,” zooals Aafke zich uitdrukte; en geen wonder! Laurens mocht haar bedrog vergeven hebben: hij vergat het niet; en sinds zijne liefde en goedige zorg haar niet had kunnen geruststellen over haar lot en dat harer kinderen, noch zijne bede haar afhouden, om die rust te zoeken bij wie hij als vijanden hield, legde hij zich de bittere taak op, het haar te prediken met gezag, en door dwang van haar te weren, wie hij haar gevaarlijk achtte. Van toen af had zij eenen meester en eenen opzichter. De oude bediende, dien hij omkoopbaar had bevonden, werd vervangen door eenen ijverenden Lutheraan. Aafke’s schreden werden geteld, hare gangen beperkt, verdachte vrienden nooit tot haar gelaten; in naar eigen huis was zij geene vrije meer. Die tegenstand… hebben wij noodig te zeggen, dat hij verlokte tot overtreden, dat de geloofsleer, aldus opgedrongen, het hatelijkste juk werd, tegelijk met eenen gestadigen prikkel tot zielsangst? Dat ze list bij list wist uit te vinden en te volvoeren, om het eene te ontgaan en de andere te verdrij[ 482 ]ven? Dat Pater Vincent, hoe gelukkig ook bij de ontdekking der vergissing, de woede van het grauw ontkomen, toch voor de tweede maal niet waagde, een huis binnen te treden, ondanks den meester, evenwel de kans niet opgaf. maar de schroomvallige bekeerlinge, ten spijt van elke voorzorg, op andere plaatsen wist te zien, of door tusschenkomst van anderen moed en volharding deed toespreken, en dat het arme schepsel, zoekende naar den waren weg om tot God te komen, een leven leidde vol bedrog en list, waarbij zij hare heiligste plichten vergat? Nog kwamen de openbare gebeurtenissen de spanning van dezen huiselijken jammer verergeren. Er was een hevig verschil ontstaan tusschen den nieuwen Bisschop van Utrecht en den Raad van Amsterdam over de geldigheid en geoorloofdheid der heimelijke huwelijken op Utrecht’s kerkelijk grondgebied door leden van de Utrechtsche Clerezie voltrokken. De Regeering van Amsterdam had ze verworpen en een plakkaat uitgeschreven, dat ze verbood; eene treurige uitkomst voor Laurens, die alzoo het zijne openlijk misbillijkt zag. De Bisschop echter, in den blinden toorn van den beer, die de korven omwierp, vergetende, dat het Bisschoppelijk gezag op zijnen hoogsten glans had gestaan, begon met de straffe wapens van ban en interdict te strijden tegen dit bevelschrift, en wilde dat herroepen zien en voor altijd uitgewischt uit de registers der stedelijke ordonnantiën; maar de stad Amsterdam was niet de lijdelijke dienares van eens Bisschops welbehagen; zij kende eene macht, die beslissen zou de tusschen de geestelijke aanmatiging en haar recht, en zij aarzelde niet die in te roepen: den Keizer, evenzeer de meester des Bisschors, als om duchtige redenen hare belangen gunstig. Ook eindigde het pleit voor Henricus van Beijeren met eene vernedering, zooals wel nooit een Graaf van Holland eenen kerkvorst van Utrecht in vollen vrede had durven aandoen; zooals wel nooit de laatste het van den eersten lijdelijk zou gedragen hebben. Karel V zond uit Mechelen een daagbrief aan den Bisschop en zijne Raden, waarin hup bevel gezegd wordt te zijn gegeven »op eene onordentelijke, onbedachte en krachtelooze wijze,” waarin het genoemd wordt eene verkorting van ’s Konings oppermacht en grondgebied, [ 483 ]en waarin ze, indien onwillig om het terug te nemen, ingedaagd worden, om terecht te staan te ’s Gravenhage voor zijnen Stadhouder. Hierbij schijnt het gebleven te zijn, zeker niet uit gebrek aan onderwerping van Henricus, die hier eenen voorsmaak had, hoe de Keizer wist wat hij dulden kon, en tegelijk toonde, hoe goed hij zelf wist, hoeveel hij dulden moest.

Zullen wij zeggen, hoe de Amsterdamsche geestelijkheid zegevierde, die met leede oogen de overmeestering harer Utrechtsche broeders had gezien; hoe ze nooit sterker Pausgezind was en minder Bisschoppelijk; hoe ze zich nu onafhankelijk begon te voelen van dat middel gezag tusschen haar en den Paus? Wij doen het niet, want wij zouden er Aafke bij vergeten, wier lot er de wending door genomen had, die wij nu voor haar betreuren. Gewettigd door Keizerlijke en stedelijke volmacht, keerde Pater Vincent openlijk met vernieuwde aanzoeken terug. »Het huwelijk van Laurens Cornelisz was onwettig!” was weldra de roep in de stad, onder wie hen kende, en het schuchtere Aafke, schaamrood en bloode, hief niet meer de oogen op in het bijzijn harer bekenden en geburen. Ze moesten hertrouwen openlijk en wettig, na afgekondigde geboden, was de uitspraak geweest van Schout en Schepenen; ze moesten Roomsch-Katholiek hertrouwen, was de uitspraak van Pater Vincent. Hoe dit echtpaar geslingerd werd! hij door ergernis, door gramschap over dien priesterdwang, door zorg voor de toekomst zijner kinderen, door vrees voor zijnen goeden naam, voor zijne belangen, door gehechtheid aan zijn geloof en door geloofshaat beide, en zij door alles, wat een zwakke geest voor vrees en angst kan omvatten, in eenen toestand als de hare; maar, wat men dreef of wat men smeekte, Laurens had niet toegegeven; overtuigd van het noodelooze, van het gevaarlijke zelfs van dien stap voor hem als Lutheraan, boog hij niet, en men had den hooggeachten burger nog geen geweld durven aandoen; maar toen het proces van de Bakker eenen zoo noodlottigen keer nam, van dien de Bakker, die zijn huwelijk had gesloten; toen de naam van zijne vrouwszuster evenals de zijne op zulk eene onheilspellende wijze daarin genoemd werd, zij als gade, hij als getuige van dien priesterlijken echt — toen vond de welberaden [ 484 ]man het zaak, om voorzorgen te nemen, eer men partij konde trekken tegen hem van dezen noodlottigen samenloop. Hij besloot zijn handelshuis te verplaatsen naar Antwerpen, hij had daartoe de maatregelen bereids genomen, en de dag was bepaald, waarop hij zelf met zijn gezin derwaarts heenreizen zoude. Zoo was Aafke tegelijk gered uit dien maalstroom van priesterlijke opruiing en verleiding, en hij hoopte nog weder dagen van geluk als te voren. Maar Pater Vincent en Aafke begrepen het zoo niet. Hoe! zij zoude hare kinderen beenvoeren naar Antwerpen, waar het Lutheranisme zoo onbeschaamd het hoofd opstak! hoe; zij zoude daar beroofd zijn van den steun eens waren herders. die haar wist terug te houden op het pad des heils? Cornelisz, dit wist ze zeker, zoude haar dáár met Lutheranen omringen, aan een huwelijk zou nooit meer gedacht worden, dáár, waar men deze geschillen niet kende, en zij zou in de schande en in de zonde blijven voortleven! »O! wat ving zij aan! wat raadde hierin de Pater?” smeekte zij. »Te beginnen met voor uwe kinderen te zorgen,” was zijn antwoord. En er werd besloten, dat ze hem toevertrouwd zouden worden ter opleiding; dat de moeder ze in den nacht vóór het vertrek zou ontschaken aan den vader en hem toevertrouwen; dat zij zelve niet tot dezen zou terugkeeren, maar haren intrek nemen in een klooster; van dáár het moederlijk erfgoed opeischen en den echtgenoot door die afzondering, door die berooving van bloed en goed, dwingen tot het volbrengen van eene daad, die hem tegelijk weder den eigendom zou maken van Rome. Tot zóó ver goed, wat het plan aanging; maar de volvoering door eene vrouw, door eene moeder, door eene gade, wier liefde nog kampte met haar gewetensbezwaar, door eene moeder, die het met hartstocht was! Wel was het eene lichte poging, en die gelukte, te midden der toebereidselen tot de reize, met de kinderen een huis te ontvluchten, dat ze niet meer dacht binnen te gaan, begunstigd door den nacht als ze was en geleerd, helaas! in de list door het ongeluk; maar eene andere poging was het: werkelijk die kinderen af te staan aan den priester, hem werkelijk met hen te zien voortsnellen, wel zeker den man harer keuze te ontvlieden voor altijd in de eenzame doodsche kloostercel; wel zeker dáár nu alleen te staan op de [ 485 ]gansche wijde wereld! O! in deze zwakke, maar teedere ziel was het berouw op de daad gevolgd, zoo versch als die was volbracht, was het berouw bijna voorafgegaan! maar ze kon niet meer terug; maar zij vreesde den priester; maar zij vreesde den echtgenoot; maar zij vreesde de wereld, alleen zij vreesde niet genoeg God, om zich zelve te hoeden voor de laatste wanhopigste zonde! Het is goed, dat God barmhartig is en lankmoedig om te gedenken, wie Hem vergeten!

Toen zij haar verhaal had geëindigd, stond de jonge vrouw bedeesd en zwijgend voor den Vicaris; zij had de waarheid oprecht en eenvoudig uitgesproken, zonder vergoelijking van hare schuld, maar in vromen eenvoud zich verheffende op het lijden voor hare overtuiging; nu had zij er ge.ene bede bij te voegen, waarover zij zich zou geschaamd hebben, als over eene nieuwe schuld, en toch bad haar oog, hare tranen, haar kloppend hart: »zou er geen herstel mogelijk zijn?”

»Arm kind!” sprak Vader Boudewijn, »gij hebt uwe trouw aan de moederkerk door een bang lijden gestaafd, en zekerlijk is dat te prijzen; maar God wil gediend zijn door de vervulling van alle plichten, en gij hebt er gewichtige verzuimd. Uw raadsman heeft een goed doel door slechte middelen bevorderd, en het is zóó dat wij eene heilige zaak ten gruwel maken en ten aanstoot voor den onwil van belagers en scheurmakers; daardoor werken wij in de hand, wie aanstoot wenschen en bevorderen; maar hier zal met der Heiligen hulp nog redding zijn. Weest getroost, uw ega is een nobel man en ik wil middelaar zijn tusschen u en hem. Slechts moet ge niet hinken op twee gedachten, o! dat is de zielsstemming, die ons ter helle voert,” sprak hij met het gevoel van eenen, die haar kende, »belijd u aan hem als Katholieke uit overtuiging en onweerstaanbare toeneiging; zóó zal hij u liever zien, dan de lauwe, ontrouwe Lutherane, die ge hem scheent. Naar de uitspraken zelfs van zijne leer, moet hij u de vrijheid laten, die hij voor zich genomen heeft. En indien hij u persen mocht tot eenen afval, verwerp die aanzoeken met bescheidenheid, doch vrij en vast. Maar volg hem getrouwelijk, werwaarts hij u leiden wil, en laat ranken en vonden na, die kwalijk beradenen u zouden [ 486 ]aanwijzen, waardoor niet gewrocht wordt dan het kwade, en bekommer u niet over ijdele vooroordeelen. Johannes van Woerden was gewijd priester, die zijne wijding hield van de Kerk, toen hij uwen echt inzegende, en zijn wangedrag kan niet verhinderen, dat Cornelisz uw wettige echtgenoot blijft voor God, waar ook de twisten der menschen het anders beslissen. Zoo gij in Utrecht woondet, zoudt ge door Bisschoppelijk gezag dien band bekrachtigd zien; slechts in den lande van Holland heeft wereldsch gezag het anders beslist. En wat aangaat uwe kinderen, gij moet ze terugnemen in uwe armen, hergeven aan het gezag des vaders. Dat moet de prijs zijn van den zoen, dien ik treffen zal. Pater Vincent weet wel, dat er nog rechten zijn, waarin de Keizer niet is getreden met verkleining van die mijns Heeren, en zoo niet, ik zal ze hem doen geheugen. En daarna zullen wij van uwen man verkrijgen hen op te voeden in deugd en eer, totdat ze in het geloof zelven eene keuze kunnen doen, en wij beiden zullen den Hoogsten Vader en de Heiligen des Hemels aanhoudend afsmeeken, dat hunne keuze de beste moge zijn, en eer ze tot jaren des onderscheids zijn gekomen… wie weet… wat dan de loop der tijden niet zal hebben uitgewezen. God zal er in voorzien. — Nu, vrouw, wijs mij uwe woning en heb goeden moed!” Inderdaad, het werd noodig dat zij voortgingen en een gesprek afbraken, dat, bij zijnen onmiskenbaren ernst de aandacht begon te trekken van de vrome kerkgangers, die naar bidkapel en kerk opgingen; want de vroegmis had geluid.

»Zoo Laurens mij ging verstooten?” vroeg de jonge vrouw aarzelend, haren geleider aanziende, toen zij haar huis was genaderd. »Mijn hart bezwijmt in mij, als van huiverige vreeze… en als ik denke, hoe weinig hem Hugo welkom was, die ons een bezoek bracht na zijne bekeering…” — »Is er dan niet eene stem in hem, die nog luider tot hem spreekt voor u, dan uwe schuld!” antwoordde de Vicaris; »als hij de man is, dien gij zegt, zal hij vergeven!”

Welnu, Laurens heeft vergeven. Hij had in die korte uren wel reeds genoeg angst uitgestaan om de verlorene gade en om de kinderen. Hare terugkeering, haar berouw maakten zijn [ 487 ]hart, week; vader Boudewijn had niet zich zelven moeten wezen, om het niet zóó ver te brengen, dat hij de jonge vrouw de vrijheid toezeide, naar de inspraak van haar geweten haren God te dienen. Het gezond oordeel van Laurens, zegepralend over bekrompen godsdienstzin, leerde hem het noodige van wederzijdsche verdraagzaamheid begrijpen, in eene maatschappij die altijd de beide beginsels in zich zou blijven vereenigen. Bovenal vond bij hem de middelaar ingang, omdat deze voor altijd het kwetsende vraagpunt van zijn huwelijk in den geest van zijne vrouw had uitgewezen. Ze vertrokken naar Antwerpen. Hij zelf koos voor Aafke eenen biechtvader; wij begrijpen, dat het een geestelijke zal geweest zijn in den zin van Huibert Duifhuis, toen nog lichter dan in diens dagen te vinden, en Aafke had weder het voorrecht in eene hoofdkerk de hoogmis te hooren. De kinderen volgden later, door de zorg van den Vicaris, die niet te veel had gerekend op zijnen invloed; want in waarheid, het, mocht haar tegen zijn of niet, de Bisschop van Utrecht had nóg rechten uit te oefenen op de geestelijkheid in Holland, en — Vader Boudewijn was hier zijn vertegenwoordiger, Dat kwam omdat Hendrik van Beijeren had ingezien, dat de hatelijke twist van Amsterdam moest gesmoord worden, wilde hij er zijn laatste gezag niet bij verspillen; omdat hij tot het drijven van die zaak in eene stad als deze eenen man noodig had van helder doorzicht en gematigde beginselen; omdat als uit eenen mond de Heeren van zijnen Raad, ten spijt van zijnen Vicaris, op Boudewijn van Heerdte hadden gewezen, omdat de kerkvoogd, die, ter liefde van eenen gunsteling en van eene dolzinnige menigte, redeloos, een redeloos banvonnis had bekrachtigd, nu eene duchtige reden had gevonden om het op te heffen. Uit zijne schuilplaats Odijk werd Boudewijn op Duurstede ten gehoor geroepen, geraadpleegd, ter hulp gevraagd, en vergevende het vroeger onrecht en zonder zegepraal over de schitterende genoegdoening, had hij eenvoudig en ongemaakt zijne diensten aangeboden en was heengetrokken naar Amsterdam. Wij laten hem daar, om hem niet terug te vinden. Hij stierf denzelfden dag, dat zijn opvolger in het Vicariaat het Te Deum zong voor den nieuwen wereldlijken [ 488 ]Heer van het Sticht. Kort vóór zijnen dood had hij brieven verbrand, die bestemd waren voor vrienden te Bazel en te Wittenberg; de priester, die hem in het sterven bijstond, omgaf zijne nagedachtenis met eenen stralenkrans van rechtzinnigheid en heiligheid.