Het huis Lauernesse/Eene hagepreek
← Aan de rand van den afgrond | Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | De Hertog van Gelderland → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 489 ]
XXIX.
Eene hagepreek.
Aan de westzijde van Everdingen, omstreeks een half uur gaans van Kuilenburg, lag toenmaals eene vrij uitgestrekte weide, doorgaans de Stille weide genaamd, welk »stil” misschien hier de beduidenis had van »leeg, ongebruikt,” want het is zeker, dat ze geenen eigenaar had en dat niemand ze tot zijnen dienst benaderde; mogelijk lag het aan eenig vooroordeel op een volkssprookje gegrond, in eenen tijd, die nog het rijk van kwade geesten en menschenhatende tooverkollen met zoo geloovige vreeze in eere hield; mogelijk ook wel aan den slechten grond. waarvan de kieschheid der runderbeesten de voortbrengselen versmaadde; zeker levert het een bewijs hoe weinig de landhuishoudkunde nog was gevorderd, dat men zoovele morgen goed bedijkt land, nog aan drie zijden door hoog geboomte beschut, tot geenerlei nut wist aan te wenden of dat wilde. Wat daarvan zij, op den helderen Septembermorgen, waarop wij er u heenleiden, kon het woord, stil voor het minst niet op haal toegepast worden, want een tooneel van leven en beweging, zooals zij nu te zien gaf, hadden zelfs de steden Culemborg of Gorkum, waar zij tusschen lag, op hare drukste marktdagen niet kunnen aanwijzen. Zeker is het, dat een groot deel der inwoners van beide steden, van al de omliggende dorpen en van menige Hollandsche en Culemborgsche stad daarenboven, mannen, vrouwen en kinderen hierheen gestroomd waren en er bonte groepen vormden, schilderachtig genoeg om aan te zien. Sommigen hadden zich neergevlijd in het hooge gras, door de [ 490 ]zachte herfstzon tot eene zoele warmte gekoesterd; anderen gebruikten tot zitplaatsen de voertuigen, die hen herwaarts gebracht hadden, en waarvan de paarden, eenige stappen verder, gerustelijk graasden. Het meerendeel der mannen hield zich staande; maar allen, in welke houding ook geplaatst, hielden het gelaat strak gewend naar dezelfde zijde, en zij hadden er hunne reden voor.
Op eenen der wagens, heengetrokken onder de schaduw der lindeboomen, stond een man alleen, die eene toespraak hield tot dat volk over hunne godsdienstige belangen; maar het was geene deftige, vloeiende rede, na eene ernstige overdenking samengesteld, waarvan ieder woord geleidelijk het andere volgde en iedere opmerking noodwendig samenhing met de vorige, waarvan bij het begin het einde was te voorzien; bij de inleiding de toepassing; gepolijst en gepunt, naar de vaste regelen der Rhetorica, zooals eene beschaafde rede zijn moet in deze beschaafde tijden; het was eene gloeiende improvisatie, vol schokken en sprongen, vol ongedachte wendingen en vreemde uitkomsten, waarbij de woorden van de lippen gleden, als kostten ze niets dan de moeite van ze uit te spreken, als werden ze hem de tong afgedreven door het vuur der bezieling, waarbij de spreker zelf geen meester was van den volzin, die volgen zoude. En welke woorden en welke volzinnen! woorden, die als zachte Zephirsvleugelen ten hemel ophieven; en als ruk. winden ten afgrond neerslingerden; woorden, die neerdroppelden mild en zoet, als zachte balsem; en vloekwoorden, die neervielen als zware hagelsteenen, kwetsend, wie ze troffen. En dan volzinnen vol kleur en gloed, vol vuur en kracht, volleven en aanschouwelijkheid. En dan die spierkracht der gebaren bij die spierkracht der uitdrukking, een arm, forsch genoeg, om het tweesnijdend zwaard der twaalfde eeuw te kunnen zwaaien en die nu zijne gansche forschheid besteedde om der woorden macht te stevigen; bliksemende oogen, die de bliksems dier taal begeleidden; dikke zwarte wenkbrauwen, wier samentrekken den donderslag voorspelde, die zóó van de lippen ging rollen, en trekken, die zich met hartstochtelijke bewegelijkheid plooiden naar den eisch van elken indruk, die gegeven moest [ 491 ]worden. Maar het was ook eene welsprekendheid, die zich bediende van elk middel, om doel te treffen en weg te sleepen, zich niet kreunende aan een hard woord of een zulk, dat stuitend moest zijn voor een kiesch gevoel, zich nu eens verheffende met hoog dichterlijke vlucht, dan weder afdalende tot het laag gemeene, alles gebruikende, van het Bijbelsch openbaringwoord af tot het leugenachtigst volkssprookje toe; van den heiligsten naam tot het walgelijkste scheldwoord; van den Hemel der Christenen af tot hun handwerksgereedschap toe; alles maakte hij tot het zijne, alles mengde hij dooreen tot gelijkenis of tot beeld, tot verheffing of tot smaad. Niet vreemd dus dat zijn gemengd gehoor met onverflauwde aandacht aan hem geboeid bleef, want hij sprak de taal, die ze begrepen en die zij zagen; de taal, die zij zelve zouden gesproken hebben, zoo zij zijne taak op zich hadden genomen; want hij sprak de taal der 16e eeuw voor de menschen van 1525; hij was hen niet meer vooruit, dan volstrekt noodig was om hen te leiden; hij begreep hunne behoeften aan de zijne; ook sprak hij meer tegen sommige instellingen der Pauselijke Kerk, dan vóór het groote beginsel van het zuivere Evangelie; meer van afschuw tegen geloofsvijanden, dan van liefde jegens geloofsbroeders, meer van strijd, dan van vrede; meer van opstand tegen kerkelijken dwang, dan van berusting in ’s Hemels raadsbesluit; meer tegen de misbruiken van »het Papendom,” zooals hij het noemde, dan tegen de gebreken en ondeugden, die toen reeds inslopen in de nieuwe Evangelische gemeente! en het was goed, dat hij zoo sprak: men was nog in de dagen van het afbreken en de opbouw zou later wel volgen; zoolang de kudde nog niet goed was afgezonderd, kon men nog zoo weinig doen voor hare reiniging.
Den prediker zelven hebben wij herkend, als een’ dier rondzwervende verkondigers van de Evangelische waarheid, die zonder vrees als zonder vooroordeel het taphuis namen als hun de kerk werd ontzegd, die het openbare marktplein niet te openlijk vonden, als men hun het binnenhuis uitdreef, en die, meestal gedwongen buiten der steden muren hun predikambt uit te oefenen, het vrije veld kozen als eene ruime gehoorzaal, [ 492 ]met geene andere afschutting van de buitenwereld, dan hegge of boomgaard, of eenig schaduwrijk geboomte; van waar dan de minachting hunner vijanden hun den schimpnaam »hageprekers uitdacht, die later toegepast werd, niet slechts op ongevestigde Zwingliaansche of Calvinistische leeraars maar ook op iederen leek der sekte, welke zich geroepen voelde zijne stem te verheffen tot stichting der gemeente.
Een gemengd ge hoor hebben wij die menigte genoemd en voorwaar! zoo mocht zij heeten, die bonte verzameling; om niet te spreken van het gewone onderscheid van rang en jaren, bestond er hier nog een ander: het waren niet allen broeders het waren niet allen vromen; het waren niet allen vrienden; het waren nieuwsgierigen, die luisterden, om te weten; vijanden, die luisterden met kwaadwilligheid, om te kunnen lasteren: en onverschilligen, die luisterden om te kunnen spotten; maar zeker ook wel onpartijdigen, die luisterden, om te kunnen oordeelen en eene keuze te doen. Het zonderlingst echter scheen, dat men vele mannen zag, maar bovenal vele vrouwen in wanhavenige ordekleeding, die tuigde, dat ze verloopen kloosterlingen moesten zijn, en het was treurig, dat zij zich leden noemden der nieuwe gemeente; want helaas! men had de meesten hunner slechts aan te zien, om te weten, dat het niet de reinste beginselen moesten geweest zijn, noch eene zucht tot heiliging, die hen der wereld had ingedreven onder de leus van een gewetensbezwaar, en dat het tot geen heilig leven was, waartoe zij in de wereld waren teruggekeerd. zij die dat werkelijk hadden bedoeld, hadden het wereldlijk kleed aangenomen en geschikten arbeid opgevat, en getracht als ordelijke burgers van het werk hunner handen te leven; maar dezulken, die, aan het vadsige kloosterleven gewoon, den arbeid schuwden of er niet toe gehard waren, of uit schroom voor vervolging in den boezem der steden zich niet durfden wagen, en die in ledigheid hoopten te teren op de broederlijke milddadigheid der nieuwe geloofsgenooten, hadden een treurig lot, dat de bitse, maar naïeve Anna Bijns, hunne tijdgenoote, met scherpe, doch zeker ware kleuren schildert. De nonnen vooral, die op het verarmd en kwijnend gelaat wel de sporen [ 493 ]der hartstochten droegen, maar geen zweem meer der vorige welvaart en der stemmigheid, door de tucht haar tot plicht gemaakt, wekten het medelijden tegelijk met de minachting, en als men op haar zag, begon men den priester gelijk te geven, die gezegd heeft, dat »eene vrouw te harer bewaking moet hebben eenen man of eenen muur,” den eersten hadden zij misschien gewild en waren daarvoor den laatsten ontvlucht, maar in klein geloof aan de heiligheid der nieuwe banden hadden zij die òf weinig geëerd, òf in het geheel niet geknoopt bij het ééns opgevatte denkbeeld »vrijheid,” dat zij zoo verkeerdelijk toepasten… met dat al brachten ze ergernis aan beide zijden en veel schade aan de zaak, die zij gekozen hadden; men wees op hunne verwerping, op hunne ellende, als noodwendige uitkomst van het nieuwe stelsel en schreef het al op de rekening van Luther, en toch hij had de bandeloosheid gewettigd noch aangemoedigd, zelf bleef hij de laatste in zijn klooster, en altijd heeft hij met kracht van woorden en met de daad van het voorbeeld huiselijke orde gepredikt en onderwerping aan de burgerlijke instellingen, altijd gewezen op een beoefenend en werkdadig Christendom, en zich zoozeer getoond der onvruchtbare bespiegelingen vijand, dat hij het heilige liever nederrukte tot de lage werkelijkheid, dan dat hij het eerste scheiden zou van de laatste!
Ééne non echter, die toch mede den sluier heeft weggedaan, maar op wier jeugdig gelaat slechts kommer en behoefte te lezen staan, terwijl de neergeslagen oogen en geheel de houding getuigen van meer dan jonkvrouwelijke schuchterheid, van de schuwheid eener wereldvreemde, die zich plotseling aan de wereld ziet blootgesteld, de schuwheid van den vogel, opgekweekt in de kooi, dien men eensklaps de buitenlucht instuwt, en die de vleugels weet te reppen, noch zijn voedsel te rapen, zien wij zoo ver doenlijk weggeweken uit haar eigen gezelschap in de nabijheid van een groepje, dat ons het belangwekkendst voorkomt. Eene statige vrouw maakt er het middelpunt van uit; hare kleeding is die der overige burgervrouwen gelijk, alleen omhult eene donkere falie zoo geheel gelaat en schouders, dat men haar bijna houden kon [ 494 ]voor eene geestelijke zuster, die den sluier nog niet had afgelegd; verscheidene vrouwen zijn met haar, maar aan hare linkerzijde zit een jonge man, dien wij kennen: het is Paul, voor het oogenblik genoeg hersteld, om niet meer tot de zieken gerekend te worden en toch in het oog van wie hem aanzag als een stervende, een langzaam stervende, van wien men de doodsure niet weet te berekenen, maar van wien men in den zomer vreest, dat hij den winter niet zien zal, en in den winter, dat het voor hem geene lente zal worden; zijn diep blauwoog, waaruit een zachte glans afstraalde, was meestal naar den hemel gericht, met iets smachtend verlangends, dat sterker uitdrukte, wat hij van dáár hoopte, dan luide betuigingen en wenschen. Hij hield de handen gevouwen, en hij scheen meer te bidden dan te luisteren naar eene prediking, die veeleer een vloek was, dan eene zaligspreking, en die zeker weinig samenstemde met zijne denkwijze; zijne tegenwoordigheid verklaart ons de gesluierde vrouw; zoo ge hare wijle hadt opgeheven, ge hadt het bleek en liefelijk gelaat herkend van Jonkvrouw Ottelijne, bevallig nog onder de smart, maar met eene zachte berusting in de trekken, die een onwetende aan haar lijden en lot voor stille blijmoedigheid zou genomen hebben. Sinds zij Paul had teruggevonden, was zij besloten zich niet meer van hem te scheiden. Na eene geheime proefneming overtuigd, dat Donna Teresia, in schijn van haar te dienen, voor zich zelve had gewerkt, dat ze de rechten der gestorvene voor de wereld niet dacht te eerbiedigen, gelijk deze ze nooit zou kunnen inroepen, of ze moest willen herleven als Roomsch-Katholieke, zeker, dat het vaderland haar niet één voorrecht des vaderlands meer te geven had, geene woonplaats, geene rust, geenen naam, zelfs geene bescherming, was ieder oord der wereld haar even na, en Wittenberg beloofde haar menige vergoeding voor het verlorene. Daarenboven, de toestand van Paul eischte vriendenhulp op zoo lang eenen tocht, en zij was hem die vergelding schuldig voor de goede boodschap, die hij haar had gebracht, die haar wel had beroofd van elk aardsch geluk, maar tegelijk geleerd het geluk te bouwen op hechter grondslag, dan in het stof der aarde. De Vicaris keurde dat voornemen goed, en toen [ 495 ]beiden genoegzaam gesterkt waren tot de moeielijke pelgrimsreis in de stille pastorie van Odijk, onder den veiligen schut der gastvrijheid van den pastoor, eenen kweekeling van die Deventersche school, die zoo menig waardig lid had gegeven aan de Nederlandsche Geestelijkheid, toen bracht Vader Boudewijn zelf hen over de grenzen van het wereldlijk Utrechtsch gebied; te Culemborg kenden ze vele geloofsvrienden en hoopten er hulp en raad te vinden, om Gelderland door te trekken zonder ongelegenheid! de wapenstilstand tusschen Holland en Gelder bevorderde hun oogmerk; hoewel men wist, dat de Heer van Gelderland »de ketters nicht liden en vilde in sijnen lande,” was er toch hoop, dat in deze tijden van slechte waakzaamheid twee doortrekkende vreemdelingen, die zelve geenen aanstoot meenden te geven, zijner aandacht konden ontgaan, en zijn Land was wel zeker de eenvoudigste weg naar Duitsch grondgebied. Niet slechts was de Jonkvrouw van Lauernesse, die men te Culemborg kende als »de vrome edelvrouw van Utrecht,” er welkom met haren vriend, maar zelfs vond zij er sommigen harer vrienden reisvaardig en besloten den tocht met haar mede te maken. Bij de zwakheid van Paul en hare eigene hulpeloosheid, was haar deze vermeerdering van gezelschap welkom; alleen griefde haar de aanleiding. Vrees voor vervolging dreef hen weg van den geboortegrond, en dat uit dat Culemborg, waar men tot hiertoe de verdraagzaamheid had geoefend als eene noodwendige burgerdeugd, waar de predikatiën der Evangelischen in het heimelijk waren toegelaten en begunstigd, ten spijt van wie het anders wilde; dat kwam, omdat de verdraagzaamheid wederkeerig moet zijn, zal zij standhouden; omdat, zoo de Roomschgezinden lijdzaam het prediken van Lutheraansche leerstellingen hadden gedragen, het aan de Lutheranen ware geweest, om diezelfde vredelievendheid niet te verzaken, waar het de geliefkoosde gevoelens der eersten gold. Dat hadden zij niet gedaan; dat had vooral de nieuwe prediker niet gedaan, die sinds kort zijn verblijf in de stad had genomen en die, niet meer tevreden met in de heimelijke, vergadering zijne broeders te stichten, op de openbare marktplaatsen de andersdenkenden, meer [ 496 ]met woorden van dwang dan van liefde, trachtte te nopen van de hunnen te worden. Dit gaf natuurlijk ergernis, maar nog altijd geene gevaarlijke: de welgezeten burgers haalden de schouders op en schudden het hoofd; het volk,luisterde, gaf grofheid voor grofheid terug, en liep daarna voorbij, totdat eindelijk een ordebroeder der Dominikanen, die met Pauselijke aflaten rondreisde, in plaats van hier goede zaken te doen, zich botste tegen den prediker der Lutheranen. De laatste dreef den twist tot eene hevigheid, die beter pleitte voor zijnen ijver, dan voor zijn oordeel. Daar woorden geenen ingang vonden bij den Fra, noch bij de ultra-Pausgezinden, die hem verdedigden, riep de Lutheraan zijne leeken van de lagere klasse tot daden op. En van nu af had dit geschil eene hoogte bereikt, die de Regeering noodzaakte den Lutheraanschen prediker hare stad te ontzeggen, en schoon hij gehoorzamen moest, was het te laat ter bevordering der rust. De eens opgeruide religiehaat liet zich niet stillen met de verdeemoediging van eene partij. De Katholieken, trotsch op hunne zegepraal en gesteund door het openbaar gezag, hoonden, lasterden, dreigden; de Lutheranen, beschimpt in den persoon van hunnen voorganger en getergd door eenen ongewachten tegenstand, vergolden hoon met hoon, laster met laster en dreiging met dreiging; de aanzienlijken onder hen, die zich vroeger niet met de zaak bemoeid hadden, voelden nu, dat het de hunne werd; ze trotseerden de tegenpartij waar ze konden, en zoodra de stouthartige prediker zijne sermoenen op een half uur afstands van de stad hervatte, liepen zij met hunne mindere broeders medeonder zijn gehoor, met eene drift, waaronder zich wellicht evenveel menschelijke hartstocht mengde, als begeerte naar het woord der waarheid. Sommigen van hen, die zich het meest hadden laten zien, begonnen nu te vreezen voor de gevolgen, daar de Vrouw van Culemborg, Elisabeth, later of wellicht toen reeds gehuwd met Antonie van Lalaing, Heere van Hoogstraten, die Stadhouder van Holland was, ten believe van haren machtigen nabuur en Leenheer, of ook wel ter wille van den; Keizerlijken Graaf van Holland, ongetwijfeld de orde op de strengste wijze en te hunnen nadeele zoude doen handhaven, [ 497 ]besloten ten minste voor eenigen tijd naar Duitsch grondgebied te wijken, en zoo vond Ottelijne reisgenooten, waar ze alleen gastvrienden had gewacht. Niet vreemd was het, dat zij, altijd zoo begeerig naar elke gelegenheid om hare kennis van de nieuwe leer te vermeerderen en haren ijver met oprechtheid te toonen, zich liet overhalen, om nog in de korte dagen van haar verblijf te Culemborg ter preek mee te gaan, schoon ze, den naam van den Leeraar kennende, geen en Paul in hem wachtte. Ditmaal ook had het verlaten der stad nog een ander doel; zij en wie haar vergezelden, zouden die niet weder binnengaan; de voertuigen, die hen hier hadden gebracht, zouden reiswagens zijn naar de vrijplaats, die ze gingen opzoeken.
En nu hooren wij even den Hagepreker, die intusschen altijd is voortgegaan. Op dit oogenblik liep zijne rede over een der geliefkoosde punten der Lutheraansche tegenspraak tegen het Katholicisme: »de aanbidding der Heiligen;” schoon ik niet verzekeren wil, dat zij daarmede begonnen was of noodwendig zoude eindigen. »En alzoo, lieve Christenen! die in de waarachtige waarheid zijt en in de waarachtige vrijheid! als de Heere God had gewild, dat gij bukken zoudt onder het dwangjuk der afgoderij, gelijk de groote Papistische beeldendienaar dat van zijne gehoorigen vordert, waarom heeft Mozes, die uit Gods eigen mond de wet ontving, dan geijverd tegen de vereering van het Gulden Kalf? want of ook wel de Wetgever Israëls de, slange heeft verhoogd in de woestijne tot bevrijdinge Israëls, en tot voorbeduiding van de toekomende bevrijdinge Christi — toch is er geschreven, dat er overwinninge zoude zijn over het Beest en over zijn beeld, en over zijn merkteeken en over het getal zijns naams! welk beest geen ander is dan deze zevenhoofdige drake der papisterij, die ingeslopen is in de Christenheid, om met het venijn der tonge de zielen te verderven en te vergiftigen door valsche leeringe. O; gij plegers van den Papistischen gruwel, waarvoor dienen de afgoden van steen en goud, die gij opgericht hebt in uwe tempelen? Hebben wij niet afgoden genoeg in ons binnenste, om Jezus te verdringen, als daar zijn: de booze tochten in ons, en de grootste afgod, dien wij allen dienen, de zonde, om ook nog te knielen voor afgoden, gemaakt van [ 498 ]het aardsche stof met het werk der onzuivere menschenhanden? O! gij, fijne Papenkinderen! waar zoudt gij ons heenvoeren? als ik bidde, bid de ik tot Christus, en als ik aanroepe, roepe ik Christus, maar geenszins tot de Heiligen, die ook maar de zaligheid gekregen hebben uit genade en om niet! Of meent gij, dat onze God, de Drieëenige God, een minder ijverig God is dan de Heer, die Israël de Tien Geboden gaf? Gij, goede Christenen! oordeelt zelve uit uw gezond menschenverstand, Jonkers en maagden! die uit de Papisten zijt, ziet mij aan en antwoordt zelve! Is het u lief, gij jongelingen! dat uwe bruiden haarbanden en armsieradiën of eenig ding, of eenigen mensch, ook die u het naaste bij komen, liefhebben naast u? Gij, jonge vrijsters! wacht ge van uwe liefsten, dat ze voetboog of kosleJijke halsketen of zelfs hunne eigene moeder stellen boven u? Neen! zegt ge, en het is goed, want aldus meent gij; maar, wat spreekt ge dus uw eigen vonnis en oordeelt u zelve de Kerk noemt Christus den waren bruidegom. En zult ge dan voor den Hemelschen Bruidegom minder doen, dan voor den aardschen? Beziet toch, hoe ik zorge voor het heil uwer ziel. Als de duivel van Rome u met de haren naar beneden trekt in den diepen zwavelpoel der helle, trek ik u opwaarts omhoog bij het hart naar den zaligen Hemel tot Jezus. — En het is jammerlijk in deze beroerde tijden, dat de devotie verslapt en verkoudt onder de besten; dat de man Luther, die een groot arbeider is in den wijngaard des Heeren, ja, de eerste, daar Duitschland af roemen mag, uit menschelijker inzicht, met zachtigheid is te werk gegaan tegen de afgodsbeelden van Rome. Men moet God meer vreezen dan de menschen, en de ijverige Carolostadius, die een man is naar Gods hart, heeft wel gedaan den wil des Hemelschen Vaders, daar hij ze deed wegnemen uit het huis des Heeren! En daarom ook gij, rukt weg de afgodsbeelden, waar ge ze vindt; treedt ze met de voeten, versmijt ze in het slijk, rukt ze om, houwt ze af, verbrandt ze tot asch, het alom uwe ziele te bevrijden van de aankleefselen des bijgeloofs en de Kerk te zuiveren van Paapsche misbruiken; maar daar de nijdige gier der sofisterij onuitgeput is in booze vondsten, om de geesten te bekoren van de kinderkens [ 499 ]der gemeente, zoo zegt hij, dat de Heiligenbeelden daar zijn, opdat het volk, gedenkende hunne vrome daden en stichtelijken wandel, desgelijks mocht opgewekt worden tot oprechte godvruchtigheid. O! gij spitsvondige satans! wat verleidt gij de onnoozelen! wij hebben niemand te volgen dan Christus, die gezegd heeft: » »Ik heb u een exempel nagelaten!” ” en als ieder dat volgt naar de mate van zijne kracht en van de genade, die hem is toebedeeld, deze in het bestier van zijn volk, en die in het werken van zijnen veldarbeid, en een ieder in de plichten van zijnen staat of conditie, zoo werkt hij zekerlijk zijne zaligheid, en heeft het hoofd niet heen of weer te wenden, om naar andere voorbeelden om te zien. Maar dan zijn er van de Schriftgeleerden der Romanisten, die beweren, dat de beelden der Cherubim moesten aangebeden worden door wie de arke aanbaden! waaruit volgen zou, dat de aanbidding der beelden wettelijk zou zijn. — Dat argument is rechts en links valsch, want het wordt nergens gezegd, dat de kinderen Israëls de arke aanbaden; en genomen, zij aanbaden de arke, moesten zij daarom de Cherubim aanbidden? Wij aanbidden Christus, die in den Hemel is; doch wij hebben op geener manieren verstaan, dat men den Hemel moet aanbidden, benevens al wat daar in of omtrent is! Daarom, bant uit uwe kerken dat tuig, waarin zooveel heiligheid steekt als een paard met zijne hoefijzers grijpen kan; en heiligt ze den Heere tot eenen reinen en heerlijken tempel voor de zuivere verkondiging van Zijn woord. — Maar, wat spreek ik van Kerk! gij ziet op mij en vraagt: waar is hier de Kerk? — Zoo vraag ik u dit: waar woont Christus? Ei ziet, waarom heft gij uwe oogen op naar den Hemel en niet oostwaarts naar de torenspitsen van de collegiale parochiekerk van St. Barbara tot Culenborch, waar, naar het zeggen der priesters, de Lieve Heer woont in zijnen zilveren kerker, hetwelk de Monstrantie is! Nu, zoo gij dan zekerlijk weet, dat Christus woont in den Hemel en in het hoogste der Hemelen, waar de engelen zijn om Zijnen troon, dan is Zijne kerk, waar wij prediken in dit vlakke veld, van waar men Zijnen hoogen Hemel zien kan! hier zoo goed — beter — dan in eene opgesierde hoofdkerk! En deze wagen! (hij stampte driemaal op [ 500 ]den bodem dat het losse plankwerk hol dreunde) deze wagen is de rechte predikstoel, van waar Gods woord zuiver wordt verkondigd tot verlaging van den afgodischen stoel van St. Pieter met den grooten Baälspriester er op. En zoo is de Heilige Geest…” plotseling overschreeuwden hem enkele stemmen uit de menigte; niet dat tot hiertoe allen doorgaans zwijgend hadden toegeluisterd; het was niet het eerste geluid, dat hem stoorde: aan gemompel van toejuiching, zoowel als aan afkeurend gemor, had het niet ontbroken, maar zijne krachtige stem had het al overstemd en zich door het een noch het ander laten storen; want er viel nu te spreken; wat het wrocht mocht later blijken; maar nu waren het tweederlei stemmen, tweederlei geluid, dat gelijktijdig van twee kanten zich verhief. — Het eerste, het zachte, kwam van de zijde, waar Paul zich bevond. — »De Mansfelder wil spreken, de gezegende Paul. Hem willen wij hooren!” was de kreet, dien men in zijne nabijheid aanhief. In waarheid, Paul, die, als hij luisterde, niet altijd met goedkeuring had geluisterd, was in het eind opgestaan; zijne oogen tintelden en zijn voorhoofd schitterde als van eene hoogere bezieling. »Ik wil nog éénmaal spreken tot dezen!” had hij gezegd. »van zachtmoedigheid wil ik spreken en van liefde; met eens anderen onreinheid te smaden, wordt het eigen hart niet gereinigd: die in doling de heiligenbeelden heilig houden, zijn hier de meerderen niet; bij Evangelische Christenen is er ander onkruid uit te roeien… Och lof zij ook afgesneden wierden, die u onrustig maken! want wie wijs is en verstandig onder u, die bewijze uit zijnen goeden wandel zijne werken in zachtmoedige wijsheid!” Niet zoodra waren die woorden gehoord, of de aanzienlijke.Culemborgers, in wier midden hij ze uitsprak, verlangden met een luid gejubel gehoor voor hem; maar aan de overzijde der weide klonk een schel en scherp geschrei, een enkele luide angstkreet, met wilden schrik geslaakt door vele stemmen,. die samensmolten, en die schrik had zijne goede oorzaak: door de boomen heen, welke aan die zijde het weiland scheidden van den Gorcumschen Heerweg, had men morgensterren zien flikkeren en puntige lansen; Zóó zacht was die bende voetvolk genaderd, dat eerst het zien hunner wapentuigen hen verried, [ 501 ]maar toen ook drong ze met snelle, geregelde schreden van achter de boomen voorwaarts aan twee zijden gelijktijdig; het veld der hagepreek was omsingeld door Hollandsche krijgsbenden! Twee mannen te paard reden in statigen stap dwars door de menigte heen, die in radelooze ontzetting zich aan beide zijden verstrooide, recht op den wagen toe, waar de hagepreker nog stond, van spijt de lip verbijtende over deze stoornis. De eene dier mannen, die over zijn harnas den wapenrok droeg met des Graven kleuren, werd door menigen Hollander herkend als den Heer van Castre, »den kapitein van Zuid-Holland; ” de andere, ongeharnast, in eene kleeding, die niet geheel Hollandsch was, deed Ottelijne sidderen onder haren sluier: zij had Aernoud herkend. »Nu vreeze ik, het is met ons gedaan,” fluisterde de Jonkvrouw tot hare vrienden, »bevelen wij ons in de hoede van God!”
De vrees van Ottelijne had plotseling al die andere menschen aangegrepen. Ofschoon niemand der krijgslieden eene aanvallende beweging maakte, was er echter iets in den dreigenden ernst der ruiters, dat eene grootere vrees aanjoeg, dan een werkelijke aanval van gewapenden zou gedaan hebben. Dan hadden ze zich verdedigd; nu scheen dat, wat gebeuren ging, de daad van het wettig gezag, waartegen zij zich niet verdedigen mochten. De twee Heeren wendden zich met het gelaat naar het volk en de Heer van Castre wenkte eenen derden ruiter, die nu te voorschijn kwam uit de rij van het krijgsvolk, De bijwoners der hagepreek moesten geen Nederlanders zijn geweest, om dien man niet te herkennen. Het was een grafelijk gerechtsbode, lichtelijk te herkennen aan den kraag en kovel met bellen of plaatjes van zilver en verder aan geheel zijnen dos.
Dezulken werden gebruikt tot het afkondigen van plakkaten en ordonnantiën, ten believe des Graven of van den Grafelijken Raad. — Ook begon de man terstond zijne gewone taak. Een lang perkament wond hij af van een staafje, dat hij in de hand hield, en las, te paard gezeten, met ontblooten hoofde, uit eerbied voor haar, in wier naam hij sprak, eene proclamatie van de Landvoogdes Margaretha aan hare lieve getrouwen, de poorters en opgezetenen van Holland en Zeeland, gedaan bij machte [ 502 ]van den Graaf-Keizer. Het was niets minder dan de vernieuwing van het plakkaat van 1 Mei 1521, in telkens sterker bewoordingen, met altijd nauwer beperking der burgerlijke, zelfs der huiselijke vrijheid, kracht bijgezet door harder straffen en feller bedreigingen, waarvan men nu wist dat ze geene bedreigingen blijven zouden. — Want inderdaad, het scheen of men altijd had geaarzeld met den eersten bloedigen stap der vervolging: nu eens was het de voormalige Stadhouder geweest, de edele Graaf van Nassau, die, blijkbaar met Luther’s denkbeelden ingenomen, met zijne machtige hand, ondanks ’s Graven wil, onder menigerlei voorwendsel, de vervolging om gewetenszaken had geweerd van het hoofd der burgers; dan weder was het, na zijne aftreding, de Landvoogdes zelve, of de afwezendheid van den nieuwen Stadhouder, die nog de dreigende hand weerhield, toe te slaan; nu echter was de eerste slag toegebracht: het eerste martelbloed was vergoten, en de grond, die het eens had geproefd, scheen nu verder behoefte te hebben aan zoo wreed eene besproeiing, ten minste de vervolging ving aan en met woede. Eene afkondiging tegen omzwervende geestelijken en verloop en monniken, die zeker niet uit gehechtheid aan het oud geloof dus zonder dak waren, werd in ’s Hage openbaar gemaakt, weinige dagen na den gewelddadigen dood van de Bakker; zij gaf zelfs aan Roomschgezinde geestelijken het verbod om van Luther te spreken, en nam duchtige en verstandige maatregelen omtrent den openbaren godsdienst, en wie daarbij voorgangers moesten zijn. Het plakkaat van heden luidde nog sterker, nog meer bepaald tegen de Lutheranen en andere ketters. Het houden van eenige openlijke of heimelijke vergadering, ter verklaring of tot het lezen der H. Schrift, met name van de Brieven van den Apostel Paulus, werd strengelijk verboden; het stond niemand vrij, zelfs in zijn eigen huis, over tafel in zijnen familiekring over eenig godsdienstig onderwerp te spreken of te redetwisten: een bewijs, hoezeer de Hooge Regering zeker was, dat dit verbod noodig moest zijn, en dat de belangstelling in God en Zijn woord zoo hoog was gestegen en zoo algemeen, dat de gewone gesprekken der gezelligheid of der uitspanning vervangen waren door [ 503 ]meer gewichtige en ernstige overwegingen. Het verbranden van alle kettersche boeken werd verder bij dit plakkaat gelast en wat moest niet een kettersch boek zijn, sinds het woord van eenen Apostel, als niet meer rechtzinnig, den leeken werd onthouden! Nu volgde er eene strenge censuur op het uitgeven van boeken, en ten laatste de kennisgeving, dat Stadhouder en Raden van Holland vrijheid hadden, om voortaan de plakkaten »naar rechten verstande” te mogen uitleggen en toepassen.
Ziedaar dan voortaan elke godsdienstige vrijheid aan dit volk ontzegd; ziedaar dan die gansche menigte schuldig en strafbaar voor die nieuwe wet. Zij hadden openbare vergaderingen gehouden, om de Schriftuur te hooren verkondigen en uitleggen; een Lutheraan was in hun midden, en niemand hunner had er aan gedacht hem over te leveren, wat bij een vroeger bevelschrift als plicht was opgelegd.
Een dof stilzwijgen heerschte onder de gansche schaar. Wij zeggen niet, dat de edele en aanzienlijke burgers, die er zijn mochten, naar hunne wapens tastten; maar wij gelooven, dat zij zich herinnerden die te voeren. De donkere blos op hun ernstig gelaat bewees, hoe ze de verkorting hunner rechten voelden en opnamen. Bij anderen heerschte de stilte der verplettering. Zij zagen uit naar de beste wijze, om nog ditmaal te ontkomen. De Grafelijke uitroeper klom daarna af, stak het plakkaat aan eene stang, door een der soldeniers gedragen, en plantte die in het midden der weide. — Toen richtte eene stem, die Ottelijne de polsen deed kloppen en de borst hijgend jagen; en iedere zenuw trillen, het woord tot het volk. Hij hield hun voor, hoe ze allen schuldig waren aan overtreding van genoemd bevel, zelfs zij, die niet gerekend konden worden onderdanen te zijn van den Graaf van Holland; want altijd waren ze nu op zijn grondgebied en hadden te eerbiedigen de wetten en ordonnantiën des Lands. Maar toch, hij sprak van genade. Men was niet van meening een zoo groot getal schuldigen tegelijk te straffen, te meer, daar onschuldigen, alleen door eene ijdele nieuwsgierigheid gedreven, daaronder konden zijn; men wilde gelooven, dat ze niet weder zouden misdoen, nu ze des Graven uitgedrukten wil kenden. [ 504 ]
Alleen eischte men van hunne gehoorzaamheid, dat ze zouden aanwijzen en overleveren diegenen in hun midden, welke ketterleeraars waren en volksverleiders, en tevens alle wereldlijke of geordende geestelijken, mannen of vrouwen, die zich in hun midden mochten. bevinden. Groote ontzetting onder allen, wie op zich die benaming konden toepassen; Paul trad haastig vooruit, maar Ottelijne vatte zijne hand en dwong hem zich weder te zetten. Intusschen had de Heer van Viterbo zich omgewend en zag den prediker strak in het gezicht. De koene man was niet van de plaats geweken, die hij zooeven nog weerklinken deed van zijn woord; met over elkander gekruiste armen wachtte hij gelaten de uitkomst van dit alles. »Gij zijt Joan Busscher,” sprak Aernoud streng. — »Die ben ik.” »Gij zijt het, die het schendige huwelijk hebt bevorderd en gesloten van eenen Roomsch-Katholieken »priester.” — »Den welzaligen martelaar Johannes Pistorius heb ik in den heiligen echt plechtig gebonden!” — »Mijn Heere Hopman!” vervolgde Aernoud tot dezen, »gij ziet, het is de man, dien wij zoeken, doe hem in hechtenis nemen.” — Inderdaad, het was deze arrestatie, die juist Aernoud op de plaats had gevoerd. De vergaderingen omstreeks Culemborg hadden door gansch Zuid-Holland gerucht gemaakt. De man, die er leeraar en spreker was, werd met name genoemd. Uit de processtukken van den Bakker bleek, dat hij diens huwelijk had durven inzegenen; tegelijk werd hij bekend als een sterk ijverend Lutheraansch prediker. Reden genoeg voor de geloofsrechters, om hem met ijver te zoeken. De weide bij Everdingen lag niet bepaald genoeg op Culemborgschen grond, om niet bij eenen Graaf, als Karel V, grafelijk rechtsgebied te kunnen heeten; de Stadhouder gaf verlof; de Heer van Castre zoude uitvoeren; de Heer van Viterbo zoude aanwijzen, en het afkondigen van het plakkaat zou de aanleiding zijn tot deze handeling. — Ziedaar beider tegenwoordigheid verklaard. Met vlugge gevatheid van geest was Busscher, na het laatste woord van Aernoud, den wagen afgesprongen in het midden van den aangedrongen volkshoop. — Hetzij tegenzin in die gevangenschap, hetzij om nevens zich zelven de overige geestelijken te redden, maar hij sprak tot de menigte: [ 505 ]
»Wat! zult gij ontrouwe schapen zijn, die uwe herders overgeven in de macht der bloedgierige wolven? Zult gij ons dus verlaten, die het al hebben verlaten om u? Heeft niemand uwer een wapen tegen deze soldeniers? De Graaf van Holland heeft geenerlei recht op deze Culemborgsche plek. De Graven van Holland hebben altijd meer genomen dat het hunne was. Voor de eer van God! laat de arme monnikskens en bagijnen, die met u zijn en bij u heul zoeken, niet dus wreedelijk over ter slachting.” Deze woorden bleven niet zonder indruk. Men was zonderdat wel genoeg tot tegenstand gestemd. Allen, die werkelijk tot de Evangelischen behoorden, stelden zich hem tot bolwerk; de oprecht Roomsch-gezinden vonden de gelegenheid goed, om de bitse woorden van zooeven te vergelden; zij wenkten de soldeniers op de plaats, waar hij stond, maar hun getal was het kleinste, zij waagden zich niet aan eene worsteling. De onverschilligen hadden te veel medelijden met de bevende ex-kloosterlingen, om ze niet te veiligen waar ze konden. De Heer van Castre haalde bewogen de schouders op, hij had niet gemeend tot dwang te moeten overgaan. Hij vermaande nog éénmaal de burgerij tot orde. Paul sprak tot degenen, die nevens hem stonden, van onderwerping aan de machten der aarde! Getergd door dit oponthoud, sprong Aernoud van zijn paard…
In dit oogenblik van spanning deed zich een nieuwe alarmkreet en een nieuw gekletter van wapenen hooren, maar het was nu van de Lekdijkzijde, dat krijgslieden de weide indrongen, en: »Gelder; Gelder!…” was de wapenkreet, dien zij slaakten. Van toen af nam alles eene andere wending: ongemaand wierpen zich de Hollandsche soldeniers den ouden vijand tegen. De hopman, beter krijgsoverste dan geloofsrechter, vergat met hen zijnen oorspronkelijken last. Wie van de toehoorders der hagepreek nu voor zich de vlucht geraden vond, maakte zooveel mogelijk gebruik van de afwending. Nonnen ijlden voort aan den arm van beleefde jonkers, burgers en burgeressen namen de hijgende geestelijken in hunne hoede. Busscher was met hen verdwenen… Aernoud? Wat verscheelde hem de twist van Hollandsche soldeniers met Geldersche stroopers: de Gelderschen, aan wier ontrouw in bestanden men zoo was gewoon [ 506 ]geworden, dat zij de overvallenen zelfs niet eens meer bevreemdde? Hij, de ijveraar voor Rome, had eene betere prooi te vervolgen en eene betere prooi ook in het oog gekregen; hij had Paul gezien, wel denzelfden Paul, die den eersten slag had toegebracht aan al zijn levensgeluk, wiens gevaarlijk zoete taal zoo menige ziel had afgeleid van het geloof en gebracht tot de dwaling in zijn dierbaar Utrecht, wiens spoor hij sinds lang verloren had en dien hij nu wedervond zoo dicht onder het bereik zijner macht.
O! wat zeide het hem, dat hij den drom der strijdenden dóór moest, om tot dezen te komen? Hij dacht niet op aanval, hij dacht niet op verdediging; hij wrong zich slechts heen door de menigte, om aan gene zijde te komen, waar de Duitscher alleen stond, met bedruktheid nederziende op dit tooneel van verwarring en strijd. In den drang van Ottelijne gescheiden, wist hij niet, of zij met de vluchtenden vertrokken was of nog tot de blijvenden behoorde, die trachtten te ontkomen. Hij staarde heen en weder, onzeker wáár haar te zoeken. Plotseling voelt hij zich aangegrepen door eene vaste mannenhand en voortgesleurd, en toen hij omziet naar den pleger van dit geweld, buigt hij het hoofd met eenen lichten kreet van verrassing; hij had den man herkend, dien hij zich onwillens tot vijand had gemaakt. Op den wenk van Aernoud omringen hem Hollandsche krijgslieden, en hij is een gevangene… intusschen hebben zich de drommen, die de weide ontruimen, merkelijk gedund, men kan enkelen onderscheiden; twee vrouwen komen aan in zichtbaren angst, ter zijde wijkend voor de vervolging van eenen, man in versleten monnikskleeding zonder kap, die haar nu heeft bereikt.
Eene der vrouwen is de voormalige bezitster van Lauernesse met de non, die wij reeds aangewezen hebben, en die zich aan haar heeft vastgeklampt, met eene bede om hulp tegen de onbescheidenheid van den man, die nog niet nalaat zijn gezelschap op te dringen; de Jonkvrouw heeft niet geaarzeld zich de arme onnoozele aan te trekken, die, opgevoed in de schaduw van gewijde muren, zich vreemd voelt bij iedere daad van het gewone leven; maar de kleine tusschenspraak, die de bede en [ 507 ]de toestemming eischten, heeft haar zelve beroofd van bescherming en vrienden; de Culemborgers zijn onbedacht, misschien onwillekeurig voortgeijld, en de twee vrouwen staan nu beiden bloot aan de beleedigingen van den groven aanvaller. De schrik voor dezen heeft haar eenen anderen weg doen kiezen, dan die de voorzichtigheid raden zoude; zoo is Ottelijne dicht bij Aernoud genaderd op het oogenblik, dat de monnik haar den sluier afrukt met eene woeste spotternij. — »Hola! eerwaarde moeder! als ge in de wereld nevens ons een luchtje gaat rapen, hebt ge niet noodig met dat hulsel der schuchterheid!” — maar Ottelijne bemerkt de onbeschoftheid nauw; de beleediging heeft zij niet gehoord — iets anders trekt geheel hare opmerkzaamheid.
Paul — die weggeleid wordt door twee soldeniers, en die haar met de hand ten afscheid wenkt — en Aernoud — Aernoud, rakelings aan hare zijde, hij, blijkbaar weer de bewerker van dit leed, hij, op nieuw en weer dreigend in haren weg! Zij vergeet alles; haren schrik voor den man en zijnen toorn; haren afkeer voor zijne daden en hare liefde voor zijnen persoon; haar gevaar en de mogelijkheid zelfs, dat hij haar dood gelooft, dat zij hem vreemd is, want ze moet Paul redden en tot overwegen is geen tijd; de armen uitgestrekt naar Aernoud, roept ze smeekend: »Heer! spaar toch dezen; hij sterft; hij is niet meer gevaarlijk! O! laat hem in vrede sterven en niet door geweld!” Aernoud heft het gebogen hoofd op; die gestalte, die trekken… »Heiligen des Hemels! verrijzen de dooden!” gilt hij, maar zoo rauw en zoo woest, dat Ottelijne zelve van zijnen schrik de terugwerking voelt. Hij treedt terug noch voorwaarts; slechts brengt hij de hand aan het hoofd, alsof eene plotselinge pijn hem die beweging ingeeft, en laat haar daarna terugzakken, iets mompelend, dat niet te verstaan is; maar zijne trekken hebben eene schrikwekkende verandering ondergaan, het is alsof veerkracht en leven daarvan is weggeweken, en er ligt iets in zijn oog, dat huiveren doet om aan te zien. Ottelijne heeft den steun harer gezellin noodig, om niet neer te zinken; maar Aernoud gaat op haar toe en vat hare handen, en spreekt [ 508 ]zacht en bijna vertrouwelijk, maar met eene onnoozele uitdrukking op het gelaat, die meer ijzing wekt, dan alle hartstochtelijke verwildering. »Zeg mij! brandt het dáár beneden? Gij kunt mij vertrouwen. Ik ben van het heilig Ambt. Maar ik ben dezelfde, die; een voormaals Bakelsze heette, nu heet ik…” Hij scheen zich zijnen nieuwen naam niet meer te herinneren; toen legde hij liefkoozend haar de hand op den schouder: »U ken ik wel!” ging hij voort. »Gij zijt Ottelijne — Ottelijne van Lauernesse! en gij zijt mijne bruid! En ik ben uw bruidegom!” En eer zij in haren radeloozen angst het verhinderen kon, had hij haar vast in zijne armen gesloten. »Koningin des Hemels; ik ben de bruidegom van een lijk!” riep hij op nieuw met eene heesche stem en stiet haar wild van zich af, en met eenen schrikwekkenden lach voegde hij er bij: »dat komt van Luther!” Toen vatte hij haar weder met eenen ijzervasten greep — met den kreet: »Lutherane!” »Dat valt te zwaar, Heere! mijn God!” schreide Ottelijne. »Aernoud krankzinnig! Heb barmhartigheid, mijn Heiland!” En, helaas, dat was geen vermoeden, het was eene ontdekking! De waanzin, die reeds eenmaal in die hersenen had gewoeld, had ze genoeg geschokt en verzwakt, om een licht spel te hebben bij eenen tweeden aanval. Gelijk vroeger het nameloos zielelijden, dat onverpoosd op hem gedrukt had, bij een hoog prikkelbaar, voor sterke hartstochten ontvankelijk gestel, — bij godsdienstbegrippen, die heenleidden tot sombere dweperij, bij een en trotschen geest, die zich de verlichting der klachten en van het medegevoel altijd had ontzegd, alles, in één woord, wat hij was en wat hem overkwam, had er toe geleid, om zijn verstandsvermogen op die zwakte te brengen, dat een enkele schok van blijdschap of schrik de verbijstering op hem wierp. Intusschen had de Jonkvrouw, worstelend tusschen liefde en afschuw, tusschen natuurlijke vreeze en het diepste mededoogen, tusschen de snerpende smart van deze nieuwe ramp en de onrust, hoe dit jammertooneel een eind zou nemen, te vergeefs getracht zich aan zijne vastgeklemde handen te ontwringen; die kamp was zoo hartverscheurend om aan te zien, dat de kloosterzuster uit angst den arm van den monnik [ 509 ]vastgreep, die, met den uitroep: »’t is, bijlo! de Jonkvrouw van Lauernesse,” zich met deze verwijderde. De Hollanders waren intusschen weggetrokken met hunnen gevangene; maar Ottelijne had het niet gezien. Dit alles was gebeurd in zoo korte minuten, dat zelfs de vluchtenden, die toch de snelheid niet verzaakt zullen hebben, nog niet allen weggesneld waren van de weide in den tijd, dat het voorviel. Sommigen hunner zagen, in het voorbijgaan, Ottelijne in de macht van den man, dien zij met zulk eene dreigende houding hadden zien aankomen, en het medelijden bewoog wie haar kenden tot den uitroep: »Hoe droevig! de vrome zuster van Utrecht is in handen van den geloofsrechter!” — »Dat willen wij weren,” riepen sommige jongelingen van Culemborg, die, gloeiend van strijdlust, nog eene kans tegen de Gelderschen meenden te wagen, en, er hun gevaar als Lutheranen voor vergetende, dáár gebleven waren, den Hollanders ter hulpe. »Dat weren wij, zoo God ons bijstaat; kom, Enriquez! toon u een goed makker;” en zij ijlden met uitgetrokken handdegens op Aernoud toe, die, aan het hoofd gewond, nederzeeg, eer de smeekingen der Jonkvrouw hunnen aanval hadden kunnen voorkomen.
. . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Na een kwartier uurs was de weide gansch ontruimd door de gevluchte toehoorders der hagepreek, door de Hollanders, die ter vervolging waren gekomen, en nu, de minderen in getal, voor de Gelderschen hadden moeten wijken, door die Gelderschen zelve, welke, in troepen verdeeld, dáár brandschatting gingen afvergen van den Everdingschen huisman, ginds op Utrechtsch grondgebied een klooster of heerenhuis plunderden, en elders terugtogen naar Gelderland met buit of met gevangenen.
Dit krijgshaftig uitstapje op Hollandschen bodem, schoon in vollen wapenstilstand, zouden ze wel weten te verantwoorden bij eenen meester, die hen zelden met een voorbeeld van goede trouw was voorgegaan. Niet gansch ontruimd was toch de weide, men zag hier en daar het lijk van eenen dergenen, die weêr hun leven gegeven hadden voor de zaak van anderen; aan [ 510 ]het gewaad herkende men onder de gesneuvelden licht die burgers, die, òf zich onbedachtzaam hadden gemengd in den twist, òf als aangevallenen in hunne vlucht waren gestuit. Misschien waren er onder deze lichamen sommigen, waarin het leven nog stuiptrekkend terug bleef; maar daar was geene weldadige hand, hun ter verzorging gereed!
Niet gansch verlaten toch was de weide ook door levenden: Ottelijne werd er nog teruggehouden door eenen zwaren plicht, zij was gebleven ter verpleging van Aernoud. Ter verpleging? neen! zij moest de smart doorstaan, om hem te zien sterven en niets te kunnen aanbrengen te zijner hulp. Zijne wond was zwaar, zij was doodelijk; aan den slaap van het hoofd had de scherpe dagge hem getroffen. Zij zat neder op den vlakken grond, aan de helling van den bezoden Lekdijk, het hoofd van Aernoud geleund in haren arm, opdat hij toch eene zachtere doodspeluw zoude hebben, dan den harden grond. Dat was het éénige, wat ze voor hem vermocht. Ze kon niet eens dat bloed stelpen, dat telkens wegvloeide uit die wonde, schoon zij die verbonden had zoo goed hare gebrekkige hulpmiddelen haar toelieten, en toch met iederen droppel vloeide er iets weg van zijn leven, van dat leven, dat zij had willen sieren met al wat het leven tot genot kan maken. Maar zóó fel had toch geloofstwist niet kunnen woeden, of de liefde wist toch nog ééne verzachting aan te brengen in de brandende wonden, die zij sloeg; zóó goed is het, dat onder al de hartstochten, die de menschen vijandig tegen elkander doen overstaan, er ten minste nog één is, die hen allen weder verzoent. Het moest tot smartelijke overpeinzingen leiden, eene vergelijking te maken tusschen dit paar, nu en op den dag van Ottelijne’s feest; hoe gelukkig ze beiden waren; hoe fier hij en zij, hoe vroolijk, hoe schoon ze dáár beiden stonden voor het oog van dien Utrechtschen adel; hij zoo krachtig, zij zoo bevallig; hij zoo moedig, zij zoo schrander; hij zoo vol liefde, zij zoo liefhebbend; hij in dien blinkenden krijgsmansdos, zij in dat rooskleurig feestgewaad; hoe ze dáár stonden hand aan hand, naar menschen gissing zoo vast vereenigd, en zoo sterk tegen elke wangunst, en zoo beveiligd tegen het ongeluk! [ 511 ]
En nu, wat was er van dat bloeiende paar geworden? een man, van smart vergrijsd in de jongelingsjaren, en wezenloos en zieltogend aan de zijde van die bleeke, vermagerde vrouw, die alleen niet schreide, omdat ze hare oogen onverduisterd gebruiken moest; die geene kracht meer had tot eenen glimlach, en die toch sterkte moest hebben voor beiden! en wáár waren ze bijeen? — op eene opene weide, met geene andere zitplaats dan het vlakke veld, nauw eenen boom ter beschutting tegen het branden der zon, voor wie Heer en Vrouwe hadden moeten zijn op het Huis Lauernesse! En in hoe korten tijd was die kans gekeerd! en wat lag daar tusschen? Geene wangunst van benijders, geene listen van vijanden, geene algemeene ramp, geene schuld zelfs, niets dan een denkbeeld; Een denkbeeld! vruchtbaar in zegen; maar dat bevochtigd moest worden door menigen traan!
Voor zulke opmerkingen echter had hier wel niemand tijd noch hoofd, zelfs niet de jonge man, die, nevens de Jonkvrouw neergeknield, met gebogen hoofd, een diep aandeel schijnt te nemen in beider lot. Zijn medegevoel heeft nog een sterker roersel, dan het gewone medelijden, want hij is de vriend, de beweldadigde van eene der lijdenden, er ligt zelfverwijt in menige klacht die hij uit.
Het is Enriquez! Enriquez, Lauernesse ontvlucht, om geen deel te hebben aan de schuld zijner moeder, aan haar onrechtmatig verkregen eigendom, in dienst getreden bij den Slot,voogd van Culemborg, en met de jonge lieden van de stad, als goede vrienden die ze waren, meegesneld ter bescherming van wie zij beschermden. Wel had hij den slag niet toegebracht, dien Ottelijne trof in haren Aernoud; maar hij had toch tot de aanvallers behoord, en dit vergaf hij zich niet, nadat hij met eene mengeling van schrik en verrukking de doodgehouden meesteres herleefd voor zich had gezien. —
Hoe schielijk had hij de ruwe makkers weten weg te weren; hoe ijverig zijne hulp betoond, waar die gevergd mocht worden! En hoe innig was zijn spijt, dat hij zoo weinig vermocht!
»Mejonkvrouw!” sprak hij tot Ottelijne, in zijn hart de uitputting harer krachten vreezende, »gun mij u te verpoozen in [ 512 ]het steunen van Heer Aernoud, sinds wij geoordeeld hebben, dat het niet mogelijk is hem te vervoeren, zonder zijnen dood te verhaasten.” Maar zij schudde zwijgend het hoofd tot éénig antwoord; een zwijgen, dat beteekenen moest: »Hinder mij niet in dezen laatsten dienst. Ik zal ten minste den troost hebben, den laatsten zucht op te vangen van dien veegen mond.”
Op ééns echter riep ze smartelijk: »O! dat ik water hadde, hij beweegt de lippen als een dorstende.”
»Ik vlieg henen,” riep Enriquez, »zoo uitgeplunderd kan Everdingen niet zijn door de Geldersche roffianen, of er rest een dronk water voor eenen stervende.”
Fluks ijlde hij voort en de Jonkvrouw bleef op dien zwaren post alleen. Met hoeveel zielsangst bleef ze vorschende staren op die trekken!… Plotseling keerde een vonk van bezieling terug in dat doffe oog; die lippen stamelden iets, dat zij met al de inspanning harer zintuigen trachtte op te vangen; in het eind — zij verstond. »Een’ priester!” had hij tweemaal herhaald.
Dat was gruwzaam! die bede bij hare reddelooze onmacht, om er aan te voldoen!
Langzaam bekwam Aernoud meer zichtbaar uit de doffe bewusteloosheid; het bloedverlies moest weldadig gewerkt hebben op zijnen waanzin; hij scheen Ottelijne te kennen, en toch alles vergeten te hebben, wat hen gescheiden had, en nu, vereenigd, zonder bevreemding en zelfs met welgevallen, duldde hij hare zorg.
»Liefste, ik wist dat gij bij mij waart,” sprak zijne flauwe stem. »zoo ik u zeggen kon, hoeveel vreemde zaken mij door het hoofd zijn gegaan over u! Het was mij, alsof wij gescheiden waren… O! het was mij bang, alsof er veel tusschen ons lag… alsof… neen, het was te dwaas, ik moet zeer ziek zijn geweest…”
»Wil u rustig houden, Aernoud!” viel zij in; de beweging van zijn lichaam evenzeer vreezen de als die herinneringen voor zijne ziel.
»Het is treurig, dat ik nu reeds henen ga,” begon hij weder, »juist nu! wij waren nauw bijeen…. Zeg mij! Ottelijne! hoe [ 513 ]kom ik in dezen staat?” En een weinig daarna… »Nu! laat den priester komen, gij hebt te lang gewacht… dat is niet goed… het is een nutte plicht, de biecht; ik smeek u, toef niet meer…” en weder na eene pauze op eenen zoo smartelijk lijdzamen toon, dat Ottelijne nooit van eenig menschenwoord een zoodanig leed had gevoeld… »Gij zult mij toch niet verscheiden laten zonder absolutie?” — »Neen, Aernoud! zoo God wil, neen!” was alles, wat zij antwoorden kon; maar geene enkele kans zag ze, om het woord tot waarheid te maken. Eenen tijd lang bleef hij bewegeloos in stille verwachting, toen borst hij op éénmaal uit in eenen rauwen kreet: »Een’ priester! om Gods wil, een’ priester! Weigert de Kerk mij nu den laatsten troost? ik was toch haar trouwe zoon!”
En waarlijk! dat was hard! die .Kerk, waarvoor hij zooveel had opgeofferd en geleden, was nu niet dáár, hem ter zijde bij zijn sterven, met de éénige weldaad, die hem vergoeding moest geven voor al het geledene en geofferde. Dat was al te karig, Rome; zoo trouw eenen dienstknecht niet eens het éénige loon te geven, dat hij vroeg voor zijne diensten.
»Geliefde mijner ziel! vertwijfel niet,” smeekte Ottelijne, die zelve der vertwijfeling nabij was; »ik zal met u bidden!”
»Heilige Koningin des Hemels!” riep Aernoud… zijn bloed vloeide op nieuw door de inspanning, die hij zich gegeven had.
»Jezus! die de Verlosser van zondaren wilt zijn!” bad Ottelijne.
»Zoo bid tot mijne gebenedijde patrones!” beval hij. »Geef mij uw krucifiks, dat gouden, dat gij pleegt te dragen, dat ik mijns Lieven Heere voeten kusse, eer ik sterf; geef toch!”
»Ik heb geen krucifiks!” schreide Ottelijne, meer jammerend om dit gemis dan om heel haar ouderlijk huis.
»Ook geen krucifiks!” sprak hij afgemat, en bleef eene wijle zwijgen met geslotene oogen. Plotseling scheen de gansche sombere waarheid in al hare helderheid voor hem te staan. »O! ik weet, gij zijt Lutherane!” borst hij eensklaps uit. »O! die duistere droomen waren getrouwen waar! O! geen krucifiks! o! geen priester! o! geene absolutie! Lacy, mijne moeder had ook geen priester, en, God weet het, het was niet mijne schuld; [ 514 ]toch heeft ze mij gevloekt! dat komt door Luther; dat komt door u! Tot in den dood vervolgen mij twee spooksels, Luther en gij. Ze weren van mij, wat mij lief is, tot den priester toe, die mij zegenen zoude. O; ik vloek Luther! o! ik vloek u.”
»Ik kan dit lijden niet dragen,” gilde Ottelijne met wanhoop. »O Heere God! heb erbarmen! Aernoud! vloek mij niet, niet met eenen stervenden mond! gij zult niet sterven! ik wil niet dat gij sterven zult!”
Met eene overspanning zijner laatste krachten rukte zich de veege op uit hare armen, en stond recht overeind twee minuten lang… »Een’ priester! ik zie een’ priester!” riep hij met akelige blijdschap; toen viel hij terug op den harden grond, machteloos, volstrekt uitgeput. Ottelijne had zijn woord voor zinsverbijstering gehouden… en toch, het was eene waarheid. Enriquez kwam met water, hij kwam niet alleen. De Spaanche page vergezelde hem met eenen priester, den pastoor van Everdingen, die verlegen ronddoolde na de plundering van zijn dorp. De arme Silvio, die Aernoud gevolgd was naar de hagepreek, had zijnen meester gewond zien neêrvallen, en met het instinkt van den Spanjaard, die eer naar den priester omziet dan naar den heelmeester, was hij weggeijld, om eenen zulken te vinden, alleen hij zoude niet geslaagd zijn, vreemdeling als hij was, die de taal des Lands niet kende, zoo niet de ontmoeting van Enriquez, tot wien hij zich wendde in zijne moederspraak, en die hem begreep en die hem antwoordde, hem eenen behulpzamen geleider had geschonken.
»Ik ben nog niet te laat gekomen,” sprak de pastoor, die Aernoud was genaderd. En die begon hem de diensten te bewijzen, die zijne Kerk den stervenden verleent. Silvio, de getrouwe Katholiek, knielde nevens zijnen meester.
Enriquez voerde Ottelijne op eenen kleinen afstand. — »O mijn Heere!” riep zij, »vergeef der zwakke, die twijfelen kon aan Uwe redding!” en daarna bad ze in stilte voort; de stervende noemde haren naam, zij snelde tot hem en ving den zachten, dankbaren blik op, dien hij haar toewierp, maar niet meer een woord, want slechts een zucht ontglipte hem en de martelaar voor Rome had uitgestreden! [ 515 ]
En nu, wij hebben de Bakker zien doodmartelen in de vlammen! Maar wie durft ontkennen, dat dit hier, het zedelijk martelaarschap, het martelaarschap voor het Katholicisme, niet het zwaarste zij geweest! Ik wenschte, dat wij, Hervormden als we ons noemen, rechtvaardiger waren voor de Roomsch-Katholieken, zoo vaak er van hervorming de rede is; men veroordeelt ze te veel; men beklaagt ze niet genoeg; men ziet niet met genoeg medelijden op hunne kwelling; men eert niet genoeg hunne overtuiging; men denkt zich niet ernstig genoeg in, in hun lijden; men onthoudt ze niet slechts de gloriekroon van het martelaarschap, maar, in plaats daarvan, drukt men ze de narrenkap der bespotting op den schedel; dat moet anders worden, zoo waarachtig de liefde het kort begrip is van geheel het Evangelie. Mocht ik in Aernoud medegevoel voor hen hebben opgewekt!