Het huis Lauernesse/De Hertog van Gelderland

Uit Wikisource
Eene hagepreek Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

De Hertog van Gelderland

Narede
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 516 ]

XXX.
De Hertog van Gelderland.



Karel van Egmond zat aan zijn middagmaal op zijnen burg, het Valkenhof, te Nijmegen. Wij kunnen niet bewijzen, dat het te dier gelegenheid was, waar bij men hem voor zich alleen eenen halven hamel voorzette en vijf hoenders, maar wel, dat hij evenmin nu als toen gevaar liep den hongerdood te sterven; want schoon hij met meerderen aanzat, was daar een voorraad van hamelrumpen geharst of geroost, van vogelen, van spiering en van wermoijs of groenten, die den eetlust van het corps Aldermen, met den Lord-mayor aan het hoofd, had kunnen uittarten, en dat er op zijne tafel eene kostbare verzameling schitterde van al wat de toenmalige weelde als noodzakelijk en overtollig tafelgereedschap had uitgevonden en pronkend ten toonstelde. Eene credenz, zoo rijk bezet als de zijne had geen Heer of Hertog van Gelre bezeten vóór hem, die de Fransche verfijning paarde aan de Bourgondische prachtliefde. Hoezeer hij prijs stelde op kostbaar »drinkgeschier,” getuigde die macht van pijpkannen, en flesschen en bekers, met en zonder voetstukken, en kuipjes, en napjes, en tonnekens op sleeën, en koppen met vergulde deksels, en buffelhoornen met zilveren banden, die meest allen van zilver of verguld, of ten minste met eenig edel metaal omzet, een goed deel van zijnen rijkdom uitmaakten. Als uitnemende bijzonderheid, en waarop hij zelf grooten prijs stelde, noemen wij nog eenen overdekten kop van aloëhout met gulden voet en een drinkglas van inlandsch kristallijn, vervaardigd door den Antwerpschen kunstenaar Arndt [ 517 ]Oertken, en door hem met vorstelijke mildheid, met eene zucht tot aanmoediging der nijverheid die hem eere doet, met een ander van echt goud betaald.

Nu hij dáár zat in zijne eigene eetzaal, omringd van geheel zijne dappere ridderschap en fiere edelen, gekleed in het vorstelijk praalgewaad, dat zijne welgebouwde gestalte recht deed, was hij wel een geheel ander man, dan die gebogen grijsaard in huismanspij, die in den slottuin van Vreeland met eenen sluwen vond eenen zoon kwam ontschaken aan des vijands geweld, en die met list, het wapen der zwakheid, rondsloop door Holland, om zijns vijands zwakte te bespieden; hij was nu wel zeker de Hertog van Gelderland, die Bourgondië en Oostenrijk had durven weerstaan, die Utrecht deed sidderen, die elk zijner geburen vrees aanjoeg, wel zeker de zoon van Katharina van Bourbon, de uitstekende edelman, van wien een Fransch schrijver, die zijn tijdgenoot was, getuigt: »Nature ne forme jamais, ne meilleur, ne plus asret, ne plus vertueux gentilhomme à tout faire de guoi que un gentilhomme est proit à faire.”

De vaalgele tint van zijn gelaat werd te dier tijde geprezen boven die mengeling van blank en rood, die wij frischheid noemen; zij past goed bij die oogen van een flets blauw, die, in kalme gemoedsstemming en bij een onbeduidend gesprek, weinig uitdrukking hadden, maar welke iedere gewaarwording spreken deed, en waaruit iedere opwelling van hartstocht of geestdrift met zoo dreigende vlammen flikkerde, dat ieder, wie hem kende, de lichtste tinteling van dat oog had geleerd te vreezen, meer dan de felle schimpwoorden of de dreigende gebaren van anderen, schoon het vertrekken van de wenkbrauwen hunne uitdrukking nooit verhoogde; daar deze, naar Bourgondische mode, door kunst waren weggenomen, gelijk ook het haar en de baard; een bewijs, dat zelfs toen reeds de mode sterker was dan nationaal veroordeel en persoonlijke vijandschap. Dit zoo beroemde hoofd was bedekt met het meergenoemde kapje, hier een calotje van goudlaken, nog ten overvloede gesierd met opgelegd ruitwerk van goud koord en borduursel.; dit, en de verdere weelde zijner kleeding bewijst, hoezeer hij afgeweken was van den eenvoud zijns voorvaders Aernold, die [ 518 ]zijn prachtgewaad maar tweemaal ’s jaars droeg. Hoe zou deze het hoofd hebben geschud bij dat overkleed van karmozijnroode damastzijde, met zilver en goud gebloemte doorweven, bij de wijd uitstaande mouwen, gemakshalve opgebonden met witte linten en met gouden koordjes vastgestrikt, en die smalle geplooide lubben, even sierlijk omzet, als het kraagje, nauw uitstekende boven den prachtigen halsband, en toch nog weder met gouddraadwerk uitgemonsterd; misschien had hij gevonden, dat de pelskraag, met de nederhangende strooken van wolfsvacht, toch geene te warme dracht was voor eene herfstkleeding, daar de dunne overrok, met niets dan zijde gevoerd, luchtig heen hing alleen over een linnen plooihemd; hij droeg geenerlei afhangende ketens, maar daarentegen vele kostbare ringen, ieder van welke eenige geheimzinnige kracht werd toegeschreven, ter voorbehoeding van kwalen of ter versterking van eenig zintuig. Evenals de meesten zijner tijdgenooten, reukwerk en gebloemte beminnende, was zijn »reucker,” (een busje of doosje. met reukwerk, gesierd met nagebootste bloemen) die hij somtijds in de hand nam, in bewaring van zijnen eersten kamerling, die achter hem stond en die tegelijk den kostbaren vederhoed droeg van rood fluweel met de rijke gesteenten, welke zijn kostuum voltooiden. Nu wij weten, hoe de hertog er uitziet, leiden wij licht de kleeding van zijne edellieden en ridders af naar de zijne; denkt u dezen wat minder prachtig, genen wat meer krijgshaftig; maar onder wie met hem aanzaten, zijn namen, die ik moet noemen, en gestalten, die ik moet aanwijzen. De man met dat belangwekkend krijgshaftig uitzicht, die, der mode ten spijt, zijnen fraaien donkeren baard heeft durven behouden en die aan ’s Hertogs linkerzijde zit, ook weder volgens Bourgondisch gebruik, de eereplaats, is in waarheid Karel’s rechterhand, zijn zwaard, zijn bliksem, waarmede hij zijne vrienden in ontzag houdt en zijne vijanden verplettert, zijn veldmaarschalk eindelijk, zijn Maarten van Rossum, wiens naam te noemen te dier tijde, en nog lang daarna, genoeg was, om killen schrik en huivering te brengen over de toehoorders, en in wien wij, met onpartijdiger blik, niets zien dan eenen moedigen, welbesloten krijger, die in buitengewone [ 519 ]omstandigheden niet tegen eenen buitengewonen aanslag opzag, en die zijns meesters zaak diende met al wat hij achtte die zaak van nut te zijn, met de gewone kleinachting van krijgshelden en veroveraars voor menschenbloed en met de ruwheid van zijnen tijd en landaard. Joachim van Vijgh, Burggraaf van Nijmegen, Sweder van Voorst, de Heer van Keppell, Floris van Mekern, Heer Otto van Wijhe, Herman van Velen, de Landdrost van het Graafschap, een der Heeren van Bronckhorst, en meer anderen, zaten naar rang naast elkander neder, totdat wij den kring weêr zien sluiten: aan des Hertogs rechterhand, door een jong mensch van een somber, mijmerend voorkomen, met iets achterhoudends in het oog en iets zwaarmoedigs in de trekken. Hoewel in even prachtig gewaad, als de vorstelijke meester, is er toch in zijne houding iets achteloos en onverschilligs, en bestendig neemt hij een stroef en lusteloos stilzwijgen in acht, dat evenzeer afsteekt bij de luide tafelvreugde der anderen, als zijne matigheid bij hunne ruime plengingen. Dit laatste vooral had de aandacht, zoo niet de verontwaardiging opgewekt van zijoen vorstelijken buurman, die hem op den schouder sloeg met een:

»Hola! Jonker Karel! wat zit ge dáár en peinst ald een premonstreit Heer, droogkeels en zonder onzen welbeminden Heeren en Ridders, die ons onder de oogen zijn komen rijden (te gemoet gekomen), met eenen hartigen teug goed heil te wenschen. Ik heb u nooit basterd gehouden, toon het u niet door uwe gedraging.”

Het was werkelijk Karel, de oudste der beide Karels, zijne natuurlijke zonen, die hij, bij gebrek van wettige kinderen, bij zijn leven in al de voorrechten hunner vaderlijke afkomst liet deelen.

»Mijn doorluchtige Heere! ge hebt andere deugden uwer zonen ten exempel, dan — lust — in tafelvreugde,” voegde Karel er schroomvallig bij.

»En toch Jonker!” klonk van Rossum’s zware stem. »In deze misselijke tijden van wapenrust, als een krijgsman zoo noode zich de handen gebonden ziet, valt er niet beters voor hem te doen dan te drinken en te minnen. Het laatste valt [ 520 ]te zwaar, sinds onze genadige Vrouwe Elisabeth zich met haar jufferstoet opsluit in het vrouwenvertrek…”

»Het was op ons gebod, Heer van Pouderoijen!” viel Hertog Karel in.

»En met goede voorzorg,” riep op sissenden toon een zwarte dwerg in narrenkleeding, die, naast zijns Heeren zetel neergehurkt, van tijd tot tijd beten en teugen opving, hem uit diens eigen hand toegereikt; het was zijn begunstigde nar, zwarte Henrijck, tegelijk de oppasser van zijne diergaarde, eene vorstelijke weelde, waarvoor hij in Frankrijk smaak had leeren krijgen.

»Met goeder voorzorg van onzen Oom Charles! die den Heer Maarschalk liever hoven ziet met de nonnekens van het Sticht, dan met de bloemekens van Gelder…”

»Het is in trouwe geen kwade inval in een vet jufferklooster te geraken, als de lieve duiven in het refectorium samen zijn…” hervatte van Rossum, bij de herinnering glimlachende; »hoe ze van huiverlijken angst verweerd in de eigen armen vliegen, die ze te ontkomen getracht…”

»Maarschalk; het is de vierde schenkkan, die geledigd wordt in uwen beker,” viel weer de zwarte tergend in.

»Per Deï martyrium! Moriaan! kal tot uwe leelijke zogge met de gespleten hoeve, dat eene rariteit is als gij zelf, of uwe zwarte hersenpan zal kennis maken met mijne dagge!” riep Maarten hevig.

»Pays, mijn Maarschalk! wij hebben verboden te zweren bij Gods marteldood!” voegde Hertog Karel hem toe, »het is een schadelijk oevel, en wie zijt gij, om u te vertoornen op eenen zot! Vervolg veeleer uw vermaan aan mijnen Karel!”

»Het is blijkelijk, dat ik hier niet aan het hoofd sta van mijne zwarte lammeren!” hernam Heer Maarten op morrenden toon, »dáár hindert mij niemand in de rede… Mijn vermaan tot den Jonker was, om lustig den beker te vatten…”

»En dien te ledigen op het welvaren van Heer Joachim van Vijgh en van zijne goede stede,” sprak de ondeugende Henrijck, die de kwade verstandhouding tusschen den Maarschalk en den Burggraaf had opgemerkt. [ 521 ]

Van Rossums oogen fonkelden. Hij tastte naar de linkerzijde, de Burggraaf zag tergend naar hem op.

»Fieltige nikker! zult gij discoord zaaien tusschen mijne getrouwen?” beet Karel zijnen gunsteling toe, en luider vervolgde hij tot de overigen: »Karel van Egmond stelt eenen dronk in ter eere van zijnen goeden maarschalk en lieven neve, den Heer van Pouderoijen, en van zijnen lieven, getrouwen Joachim, Burggraaf van deze goede stad Nijmegen. Ten boorde toe, schenkers en knapen! de dronk is het waard. Wie niet instemt keere den kroes,” sprak hij, van Rossum en den Burggraaf scherp aanziende, die nu langzaam de hunnen aanschoven. »En gij, nar! ledig den uwen knielend, zoo u niet gelust naar het water van onzen kerker .”

»Water past mij niet, bestevaer!” antwoordde deze en greep gretig naar zijn napsken. Karel zelf vatte deftig den kostbaren drinkkroes met robijnen omzet, die voor hem stond, en ook zijn zoon bracht den zijnen aan de lippen. »Den Maarschalk heil! Den burggraaf heil! Heil Maarten van Rossum!” klonk het uit alle stemmen gelijktijdig door de ruime zaal.

De Maarschalk glimlachte vergenoegd, zijn naam was het meest en met de meeste geestdrift herhaald geworden.

»Waar de veldheer zoo hoog in eere wordt gehouden, mag wel zijn krijgsmakker welkom zijn,” riep nu eene forsche mannenstem, terwijl een persoon in hopmans uitmonstering heendrong tot bij Karel’s zetel, ondanks de tegenweer van de kamerlingen en knapen.

En Bertmann knielde neder voor de voeten van zijnen Heer.

»Wat zal dit, Hopman?” vroeg deze.

»Ik breng gevangenen Heer! en…”

»Gevangenen! hebben de Stichtschen of Hollanders den onzen overlast gedaan?” riep van Rossum, half vragend, half zegepralend.

»Ik zorge zeer, dat de overlast van deze zijde komt,” merkte van Vijgh aan, loensch op Maarten ziende.

»De mannen hadden gebrek aan leeftocht,” antwoordde Bertmann, vooruit de daad ontschuldigende, die hij melden ging. [ 522 ]

»Recht zoo! dan is het krijgsmanszaak, op der geburen pot te teren!” bemoedigde van Rossum.

»Geeft dat oorlof, de pays van een wapenbestand?” sprak Jonker Karel ernstig.

»De vraag is, wáár de mannen zijn ingevallen, wij hebben geene pays met Utrecht. En nog daartoe, het is aan ons, te rechten wat oorbaar is, Heer zoon!” hernam de Hertog. Toen zich tot Bertmann wendende, vroeg hij gestreng:

»Wáár hebt ge buit gemaakt?”

»Een klein getal van de onzen, door de overmacht van Stichtschen bodem verdreven, zocht heul, waar ze best mochten; het trof kwalijk, dat Everdingen juist Hollandsch heette; maar wil vergeven, Heer… de uitkomst…”

»Bij mijn patroon! die is niet zwaar te raden bij het humeur van den Oostenrijker,” riep Karel driftig, »en toch, het bestand vlijde ons ditmaal goed, schoon mij wel de Hollanders beter tot vijanden dienen dan tot vrienden, dubbelzinnig als ze zijn!” hervatte hij op eenen toon, die zoozeer weifelde tusschen gramschap en welgevallen, dat de hopman moed kreeg er bij te voegen: »Daarenboven, Heer! de plaats, waar wij tegen Hollandsche benden streden, was onzijdige grond, en onder de gevangenen, die wij hun hebben overweldigd…”

»Moet zekerlijk eenig gewichtig personaadje zijn, dat ge de aankondiging van dit feit niet tot gelegener stonde hebt kunnen verspaden!” viel Karel weder in.

»Zoo is het, Doorluchtige Heer!” antwoordde Bertmann; en zachter voegde hij er bij: »Paul…” Een bloedroode blos vloog over des Hertogs voorhoofd bij dien naam; hij schoof verrast dieper in zijnen zetel terug; toch hervatte hij koel, als verzette hij zich tegen eene opwellende aandoening: »Is het geen betere? gij weet, ik heb den halsstarrigen kwant sinds lange verzaakt!… Maar nu ge hem hebt… wij zullen zien… Laat hem opsluiten in Egmond’s toren [1] tot voegelijker ure.”

»Mijn genadige Heere!” smeekte Bertmann ontmoedigd. »Een [ 523 ]woord, laatstmaal door u gesproken, deed mij voor hem op blijder welkomst hopen!”

»Het is Zoo,” hernam de Hertog, nadenkend de bovenlip knagende… »voormaals hadden wij ontwerpen, die…” onder het spreken liet hij het oog vallen op den jongen Karel, die, van hem afgewend, met zijnen nar fluisterde: »’t sa; die norsche droomer strekt ons tot kleine vreugd, licht maakt de ander het beter.” Dit alles binnensmonds uitgesproken, was nauw verstaanbaar voor Bertmann, die toch zooveel moeite deed om te hooren; maar des te beter begreep hij, toen de Hertog luider tot hem zeide: — »Is de gevangene in voegzame kleedij?” »In eene zulke, die hem past.” — »Zoo leid hem hierheen en schielijk, ik heb haast hem te zien.”

»Mijn Heere! dat gij tot hem zoudt willen gaan, kwam ik smeeken…”

»Bertmann!” riep Karel van Egmond met hoogheid — en toen de dienstman nog weder de lippen opende, riep hij streng: »Wij heben bevolen, ga!” — »Zoo het doenlijk is,” mompelde de getrouwe en verliet ijlings de feestzaal. Die samenspraak tusschen den Hertog en zijnen hopman, hoezeer door geene onbescheidene tusschenkomst gestoord, had toch elks nieuwsgierigheid gaande gemaakt. En eene stilte der gespannen verwachting bleef er heerschen, totdat men den gevangene binnenleidde, die tot zulk eene woordenwisseling aanleiding had gegeven; schoon op ieders tong vragen brandden, had niemand ze durven uiten, zelfs Jonker Karel niet, zelfs de Moorsche nar niet, die anders toch de bescheidenheid niet onder zijne deugden scheen te tellen; zelfs niet Maarten van Rossum, wien het was aan te zien, dat hij den hofdwang verwenschte, die zoo menige zelfverloochening oplegde.

Na eene kleine beproeving van aller geduld (want ook de Hertog scheen in hevige gemoedsbeweging zijnen zetel te eng te vinden, daar hij met ongeregelde stappen heenwandelde door zijne zaal), trad dan nu de gevangene binnen. Trad? — neen! anderen deden hem voorttreden, gesteund, als hij werd, door Bertmann en twee soldeniers, in wier armen hij telkens dreigde neêr te zijgen bij het wankelen zijner voeten. [ 524 ]

»Bij St. Lazarus van Frankrijk! de knaap is kwalijk,” riep Karel van Gelre, die hem onwillekeurig te gemoet ging.

»Lacy! als een stervende,” hernam Bertmann op klagenden toon.

»Dan willen wij hem onze zeer sterke genegenheid toonen, of dat hem het leven terug mochte geven,” borst nu de Hertog hartstochtelijk uit, en, geheel de koele terughouding vergetende, die misschien in zijn plan had gelegen, liep hij op Paul toe ontrukte hem aan de mannen, die hem leidden, drukte hem met onstuimige drift aan zijne borst en hield hem gansch alleen opgericht met zijnen krachtvollen arm, terwijl hij tot de omringenden sprak: — »Ridders en vassallen! groet den oudsten zoon van uwen Hertog.”

Niet terstond, niet door allen werd dit bevel gehoorzaamd; de uiterste verrassing scheen, wie het hoorde, als door betoovering aan de plaats te boeien; wel waren zij opgestaan, maar bleven als eene herhaling van het bevel wachten, die het hun duidelijk moest maken. De jonge Karel had zich, tegelijk met hen, werktuigelijk opgeheven van zijne zitplaats, maar een donkere gloed overtoog hem het voorhoofd, zijne lippen trilden; even sloeg hij de hand aan het zwaard, daarna boog hij het hoofd met diepe verslagenheid op de borst, als begreep hij het nuttelooze en gevaarlijke van zijnen toorn.

»O zoete troost der vaderlijke liefde! uitnemende weelde der ziele! veel begeerd, en gehoopt zoo weinig als verdiend! Vader! Laat mij nog weder zeggen, Vader! O Heere! mijn God, Gij hebt aan mij welgedaan boven bede! Lof zij U en prijze, o God mijner hulpe!” riep Paul met eene verrukking, die zijne zwakheid sterkte, en vlijde zich met innigheid aan de vorstelijke borst.

»Mijn zoon is vroom!”riep Karel van Gelder, welgevallig glimlachende; »maar, bij de eer van Gelre’s Leeuw, gij, Heeren! waartoe mart gij, mijnen zoon goed heil te wenschen, en blijde inkomste in zijns Vaders stad?”

Die herinnering deed de omstanders, van hunne verrassing bekomen, op den plicht denken, die hun was aanbevolen. Ook gehoorzaamden nu allen, en verdrongen zich met gemeende of [ 525 ]voorgewende drift, met gulle gewilligheid of met schoorvoetenden onwil, rondom den aangewezenen gunsteling.

»Het is schade, dat Wouter de Maler nu niet te hoof is! Hoe dit een overschoon tafereel voor zijne malerij kon zijn!” mompelde de zwarte Henrijck tusschen zijne witte tanden door. »Mijn Heere Hertog in eenen Stichtschen zwerveling zijnen zoon herkennende, naar de wijze der legende van den verloren zoon, waarvan de priesters sermoenen maken.”

»Spreek niet roekeloos van de Schrifture, nieuwgedoopte!” voegde hem de jonge Karel ernstig toe, terwijl hij langs hem voorbijging, om ook Paul zijnen groet te brengen. Langzaam was hij genaderd, en nu, de hand uitstrekkende, alsof hij die Paul wilde toereiken, hief hij het oog op tot zijnen vader en vroeg toen met iets onrustigs in de stem: »Mijn Heer en Hertog! is deze jonkman mede een zoon mijner moeder?”

Iets vreeselijks trilde er bij die vraag in Egmond’s trekken; iets nog vreeselijkers bliksemde er tegelijk uit zijn oog.

»Vervloeking over u voor de herinnering!” sprak hij met donderende stem; »zijne moeder…” en hij duwde Paul ruw van zich af. »Gods toorn en Egmond’s straffe op wie mij aan deze gedenken doet! Vreeze mij, wie verder dat waagt!”

Zwijgend, maar met onbeschrijfbaar smartelijke uitdrukking op het zacht en lijdend gelaat was Paul inmiddels ter zijde, gewankeld. Bertmann was snel te zijner bijstand nevens hem, en met eenen duisteren blik op den Hertog leidde hij hem verder af.

»O! ik wist het, zij was eene laaggeborene,” riep Jonker Karel zegepralend. — »En ik ben de zoon eener edelvrouw!”

»Triomfeer niet te vroeg: Paul’s moeder was vorstin!” antwoordde Hertog Karel, dien de toorn over des jongelings vermetelheid heenzette over het smartgevoel der heropende wonde. »Aanhoor tot spijt van uwe verdoemelijke wangunst! ondanks de zware schuld dier vrouwe is haar kind het voorwerp geweest mijner zorge en eerste vaderliefde, en schoon hij lang omdoolde buiten mijn oog, is hij mij welkom en veel gewenscht, nu de goede Heiligen hem tot mij voeren. Ook zal hij van nu aan gerekend worden als mijn wettige eerstgeborene en zal [ 526 ]mijn erfgenaam zijn voorzoover de wetten van het Landschap het mij vergunnen.

»Uw erfgenaam, Heer! zoo gij niet al eerder rouw moet dragen over hem, uwe norschheid heeft hem gedood! riep nu Bertmann, vooruittredende, en de trawanten, aan wier hoofd hij stond, met eenen wenk ter zijde drijvende: »Aanschouwt, Hertog van Gelder!” Werkelijk lag Paul bezwijmd neder op de draagbaar, die gestrekt had, om hem tot bij des Hertogs zaal te voeren.

»Zoo weekeIijk een knaap zou een slecht heervoerder zijn geweest,” mompelde van Rossum tusschen de tanden.

»Gij liegt, hopman! mijn zoon kan niet sterven, zoo haast ik hem weder heb,” riep Karel met smartelijke bitterheid, en daarna zich keerende tot eenen man in de dracht der geIeerden, die niet ver van hem afstond: »Hola! meester Anthonis! uwe konste van Goudmakerij zal u niet zoo profijtelijk zijn als onze dankbaarheid, zoo gij mij dezen redt en een arcanum weet ter verlenging zijns levens!”

De Alchimist Anthonis van Vrieswijk naderde nu, en begon den lijder te onderzoeken. »Of het wel de dood ware,” sprak hij met de wichtige houding eens wonderdoeners, die zijner krachten bewust is, »hij zal herleven ten dienste van mijnen genadigen Heere! Gun mij slechts eenig toestel van artsenijen hier te halen. Middelerwijl doet hem eene opaal aan den vinger, zij maakt het gift krachteloos, zoo daar gift zijn mocht,” sprak hij, zich verwijderend.

De Hertog trok zijnen eigenen ring af en schoof dien aan den vinger des jongelings; »het kan eene boosaardige koorts zijn, deze smaragd zal die weren,” ging hij voort, zich mede van dit sieraad ontdoende.

»Zou niet eene reliek van betere hulp zijn?” merkte de jonge Karel aan, met iets schampers in den toon.

»Voorwaar; de raad is goed!” antwoordde de Hertog; een zoodanig heilig overblijfsel met een vroom gebaar van tusschen zijn plooihemd te voorschijn halende, drukte hij het op het voorhoofd van den weerlooze, en knielde eerbiedig naast hem neder, met vromen ernst de litanie van den Heilige uitsprekende, wiens gebeente hulp zou moeten brengen. [ 527 ]

De Jonker van Gelder wendde het hoofd af met eenen glimlach. De Alchimist kwam na eene wijle terug, gevolgd van een en dienaar die velerlei artsenijen droeg, waarvan de meester iets aan Paul begon toe te dienen, onder het uitspreken van geheimzinnige woorden in vreemdluidende taal, die niemand verstond en aan wier kracht bijgevolg ieder geloofde. Deze, of wel de deugd des geneesmiddels, wekte de levensgeesten op van den jongeling, die terstond het oog vestigde op Karel van Gelder, welke nog altijd, nevens hem geknield, niet ophield hem met belangstelling gade te slaan.

Paul hief smeekend de handen naar hem op, maar zijne stem klonk zacht en aarzelend, sinds de overspanning voor matheid had plaats gemaakt: »Mijn vader! een inwendig gevoel doet mij kennen, dat ik niet vele uren met u zijn zal, sta mij eene bede toe aleer wij scheiden… ik had haar gewaagd aan den Hertog van Gelderland, zelfs al had ik geene liefde mogen vragen van den vader!”

»Spreek, jongsken! ik sta u toe, wat in mijne macht is.”

»Juist is zij in uwe macht, Heer! eene vrouw, eene edele jonkvrouw, die mijne gevangenschap deelt… zij is Stichtsche, maar zij heeft nooit misdaan tegen u…”

» Welnu! wat wenscht gij? hare vrijheid?”

»Eene vrijgeleide over uwe grenzen…”

»Wilt ge haar zien?”

Een glimp van genoegen tintelde in Paul’s verdoofd oog.

»Bertmann! die gevangene hier,” beval de Hertog.

Eene korte poos daarna zag men Ottelijne van Lauernesse binnenleiden in tegenwoordigheid van Gelderland’s Hertog, die nu de Heer was geworden van haar leven en van hare vrijheid; en van zijnen zoon, die haar de zedelijke vrijheid had aangebracht en die haar had opgeleid tot de Christelijke vernieuwing des levens. Als eene verschijning sloop ze voort, zacht en met een gebukt hoofd, eene schaduw nog slechts van zich zelve, maar toch nog niet onteigend van die der reine vrouw nog blijven, als de jaren of de smarten den blos hebben geroofd van de wangen en. den glans van de oogen en den glimlach van de lippen. Ook perste haar aanblik ook Karel den uitroep af: [ 528 ]

»Voorwaar! eene treffelijk schoone vrouw; zeg nu, mijn zoon; is zij uwe liefste of uwe gemalin?”

»Mijne liefste zuster in Jezus Christus, onzen Heer,” antwoordde Paul, de handen naar haar uitstrekkende.

Het was Egmond aan te zien, dat hij het antwoord niet begreep; ook wendde hij zich tot Bertmann met de vraag: »Hoe komen ze samen?”

»Niet tegelijk vielen zij in onze handen, Heer Hertog! Den Jonker onttrok ik, zooals ik voormaals uwer Genade meldde, aan de macht der Hollanders, die hem gevankelijk wegvoerden; de Jonkvrouw werd later op Geldersch gebied aangehouden door eenigen van ons volk, die zich in het Sticht hadden weten te handhaven, en die, met buit en glorie gezegend, in Gelre met ons samentroffen. Twee jonge mannen, dezelfden, die haar nu ter zijde staan, waren met haar, men hield ze voor Stichtsche spieën,” sprak hij aarzelend, »of… of het was bloote moedwil, dat men ze greep,” voegde hij er haastig bij, toen des Hertogs voorhoofd zich rimpelde. »Daar mijn lieve Jonker kennis aan haar verried en zoo lijdend was van krankte, dat hij wel betere verpleging noodig had, dan die soldeniers hem op eene reize geven konden, stond ik haar toe, hem onderweegs nabij te zijn, en het heeft hem tot grooten troost gestrekt, als hij veelmalen betuigd heeft.”

»Hebben de onzen vrome en kloeke wapenfeiten verricht in het Stichtsche?” vroeg van Rossum, die het geduld noch de bescheidenheid had, aan zijnen Heer alleen het ondervragen te laten.

»Als waart gij met hen geweest, Heer Maarschalk!”’ antwoordde de Hopman. »Ze hebben de Bisschoppelijken vervolgd tot in het Bildsche kwartier en hen genoopt zich veiligheidswege te bergen in een Heerenhuis! Oef! of het hun vromen mocht! De onzen beklemden hen op het nauwst, maar zij ook droegen zich moedig en hielden stand tot het leste, in zulker voege, dat de onzen gedwongen waren den rooden haan op het dak te steken, tot ze zich moesten overgeven of blakeren! Ze hebben het ergste gewild en het Slot werd tot puin verbrand.” [ 529 ]

»Hoe heet het Slot?” vroeg een der gevangen jongelieden met sidderende stem.

»Het Huis Lauernesse!” antwoordde Bertmann koel. Ottelijne, die zacht met Paul had gesproken, was onwillekeurig opmerkzaam geworden op dit tusschengesprek, en bij dat laatste woord ontviel haar de uitroep:

»Huis mijner vaderen! moest dit broze lijf langeren duur hebben, dan uwe hechte muren? Van nu voortaan wordt een schoone naam vergeten in het Sticht; wel mij, dat ik er de laatste van ben!”

»Wees getroost, vrome Jonkvrouw!” sprak Paul haar toe. »U wacht het huis des Vaders in den Hemel, waar vele woningen zijn!”

»O, meen niet, dat ik klage,” hernam zij met eenen moedigen glimlach. »Meen niet, dat nog aardsche ramp mij tot smarte toe zal treffen. Heb ik niet Aernoud’s dood overleefd?”

Met gemeenzame hoffelijkheid nam nu Karel van Gelder Ottelijne’s hand. »Schoone juffer! waart gij de burchtvrouw van het gesloopte Huis, zoo — pijnt mij die ramp, die ik vergoeden wil, zoo het zijn mag; alleen zeg mij, wat hebt gij gemeens met den Jonker dáár, die mijn zoon is?”

»Hij bracht mij tot de waarachtige kennis der waarheid, die gevonden wordt in de welzalige leer van Luther.”

De Hertog deinsde ontzet terug; hij liet hare hand los met eene haast, als had die hem gebrand of gewond.

Zijn hofstoet staarde in sidderende ontzetting op hem; voor het eerst zagen zij Egmond verbleeken.

»Spreekt zij waarheid?” vroeg hij zacht en angstig, zich heenbukkende over Paul’s draagbaar leger .

»Dat is mijn roem en mijn troost in deze laatste ure, dat zij waarheid spreekt,” riep de jongeling met zooveel vuur, als zijn verzwakt stemgeluid kon uitdrukken.

»O! mijn zoon, op wien ik mijne hoop stellen wilde, behoort. tot den verfoeielijken aanhang des Ende-Christus!” borst de Hertog klagend uit; »wel is hij van zijn geslacht, dat hij ergernis over de zijnen brengt tot in de laatste ure. O Aernoud! mijn voorvader! hoe ge gewroken wordt tot in het vierde [ 530 ]gelid: wie van Adolf, den vaderbeul, stamt, zal geene vadervreugde smaken in eeuwigheid! O vuile plage, waarmeê mijn huis verpest wordt! was ik niet een ijverig Christen, moedig tegenstaande de dolinge dezes tijds, tot zelfs geschriften verspreidende door mijn gebied om haar te weren, dat zulk een jammer over mij komt!” Daarop als in woede op Bertmann toeijlende, wierp hij hem eenen blik toe, waarvoor van Rossum zelf zijn oog zou hebben neergeslagen. terwijl hij vroeg:

»Hebt gij dat ge weten, eer gij hem herwaarts bracht?”

»Wil genadigzijn, Heer! durfde ik het uitspreken,” antwoordde deze geknield; »maar nu gij ondervraagt, ja! de vrouwen hare medestanders werden gegrepen, als verdacht tot de Martiniaansklanten te behooren, daar ge zoo strenge wetten tegen gemaakt hebt, en, lacy; de Heer Jonker…”

»Gij hebt hem bekoord tot dit kwaad, vrouwe!’, wendde zich Karel nu weder dreigend tot Ottelijne. »O! de vrouw is altijd de slang, die ons ten verderve lokt!”

»Straf mij, als ware dat zoo, Hertog van Gelre!” antwoordde zij rustig; »maar spaar uw bloed deze gramschap op zijn doodbed.”

»Mijn vader! wees niet ijdelijk bekommerd over mij, de leere, die ik predikte, is uit den Hemel.”

»Zoo zij van dáár is, is zij met Lucifer daaruit afgedaald en gij — gij zoudt met hem varen ter helle. Neen, dat zal niet zijn; neen! mijn zoon zal in mijn huis niet wegsterven als een onreine kettersche hond! Gij moet u bekeeren en den troost der Kerk erlangen:.

»Ik heb geen en anderen troost noodig, dan dezen: Christus gestorven voor zondaren en dit Zijn woord, dat het mij verzekert,” hernam Paul, plotseling zich overeindheffende, en eenen kleinen Bijbel nemende, dien Ottelijne hem aanbood, kuste hij dien met vroolijken eerbied. »Vader! uw zegen was mij lief en gewenscht in deze laatste ure. Vader! zoo gaarne had ik u gehoorzaamd in alles! Maar mijn Vader in den Hemel, die mij meerder is, heeft mij geboden uw bevel in dit niet te achten; en Zijn wil te volgen, was de lust van mijn leven en mijn gestadig pogen, zooveel menschen-gebrekkelijk[ 531 ]heid het vermocht. En Hij heeft mij alles vergoed, wat ik naar anderer oordeel moest verzaken; zelfs nu vergoedt Hij mij het niet wederzien van eenen gezegenden en veelgeliefden vriend, naar wien mijne ziel gesmacht had, met sterk, zeker te aardsch verlangen, door het wederzien van eenen vader, die mij veel liefde heeft betoond in eenen korten stond, en nu gunt Hij mij de aarde te verlaten, waaraan ik niet gehecht ben, om mij op te nemen in Zijne heerlijkheid, om mij de kroon te geven, die mijn lieve Heiland mij heeft verworven. Heere! wat tel ik Uwe weldaden,” ging hij daarop biddend voort, »zijn ze niet ontelbaar en ongehouden?”

»Maar gij nu, machtige Heer; die mijn aardsche vader zijt, aanzie mijne ruste en heb ruste. Zoo gaarne wilde ik vredig van u scheiden; zoo gaarne weten, dat ik geenerlei grimmigheid noch smarte achter mij laat. Ik heb altijd naar liefde getracht met allen,” zijn brekend oog zag smeekend naar den Hertog op. Deze gebood met een zwijgenden wenk zijne lieden van hem te gaan. In haast gehoorzaamden allen. Maarten van Rossum ging, zonder een ruw woord; de zwarte dwerg waagde er geen spottend; van Vijgh vergat over zijne grieve te denken. Slechts Jonker Karel, die van het begin van dit tooneel af langzaam den stervende was genaderd, bleef, in vrome aandacht verdiept; nevens de draagbaar staan. Ottelijne meende zich gerechtigd tot blijven, en tegen hunnen wil zagen Enriquez en Silvio, zijn makker, Aernoud’s page, die zich van Ottelijne niet had willen scheiden, zich door de trawanten weggeleid.

Nu als alleen, onder de zijnen, scheen de omzichtige Hertog, in den strijd tusschen godsdienstig veroordeel en vaderliefde, met minder schroom, aan de zijde der natuur over te hellen, ten minste hij wees Ottelijne op eenigen afstand eene plaats en koos de zijne bij zijn zoon.

»Het bekeeren is zwaarlijk te doen en vordert met dwang noch met smeeken, onder wie van uwe sekte zijn,” sprak hij meer zacht, »daarom pers ik u niet meer in deze uiterste ure; moge God zich erbarmen over uwe ziel!”

»Ik heb mij vertrouwd aan Zijne erbarming! maar gij, mijn [ 532 ]Vader, ik dank u voor dit woord, — het is een groot woord van u; nu weet ik ook, dat gij trouwelijk houden zult, wat gij den stervende hebt beloofd… de vrijheid van deze vrouw en wie met haar zijn… zij heeft veel gedaan voor mij, doe gij het aan haar terug.”

De Hertog antwoordde niet.

»Het woord der vorsten moet ongeschonden blijven, Heer!” vervolgde Paul: »men zegt… dat gij het jegens uwe vijanden soms vergeet… jegens eenen doode zult gij dat niet doen, is het niet zoo? Ik zou tegen u moeten getuigen bij God! Tegen eenen vader! het zou hard zijn!”

»Gij beweegt mij zonderling, jonkman! ik geef u toe… sterf daarop rustig… gij hebt haar eenen goeden dienst bewezen, ze zou zekerlijk den mutsaard beklommen hebben.”

»Weder dank ik u… En nu uwe hand… en de hare… komt nader bij mij, ik onderken u niet recht, het schemert mij…… een dichte nevel…… is dit de dood?…… hij is niet bitter! Heere; Jezus! ik kom, want Gij wenkt. Zuster; gij hebt meer gestreden dan ik… uw dood zal nog zoeter zijn… bij ons ontwaken,” maar die woorden allen gleden fluisterenden gebrekkig van zijne lippen en toen hij van ontwaken had gesproken, was hij ingeslapen… in den zaligen doodsslaap der vromen! Zijn bijbel was hem langzaam aan de handen ontgleden….

Jonker Karel, die knielend had toegeluisterd, raapte dien op.

»Wat doet gij?” vroeg Hertog Karel, die zijnen gestorven zoon het voorhoofd had gekust.

»Ik neem tot mij de erfenis van mijnen broeder! om te sterven, zooals hij!” werd hem geantwoord.

De Hertog van Gelderland heeft jegens Ottelijne zijn woord gehouden ridderlijk, men kan zeggen keizerlijk, sinds Keizer Karel V van zulk eene trouw aan den eersten Lutheraan het voorbeeld gaf; tot zelfs aan zijnen bondgenoot, den Hertog van Kleef, heeft hij haar aanbevolen. In die stad ontving zij hare kleinooden terug, uit voorzorg, tot zij Gelderland doorreisd had, bij eenen harer Culemborgsche geloofsbroeders achtergelaten. Met de nutte hulp van deze bereikte zij zonder hindernis Wit[ 533 ]tenberg,… Silvio volgde haar niet tot daar: de Geldersche Hertog had hem als edelknaap bij zich gehouden. Van Enriquez vernam de Jonkvrouw met huiverend medelijden het noodlottig, te wel verdiend, uiteinde zijner moeder. Bertmann had hem verhaald, hoe eene bejaarde vrouw, met al de draagbare rijkdommen van het Huis, langs eenen geheimen uitweg had willen ontvluchten op den ochtend van de verwoesting, hoe ze betrapt was geworden door de woeste soldeniers, en hoe deze, die zonder dit den weerloozen ouderdom misschien gespaard hadden, den voorgenomen roof van den hun toebedachten buit met eenen onmenschelijken folterdood straften… zoodat ook de gierigheid meermalen de wijsheid tot schande maakt. De belangwekkende Stichtsche geloofsgenoote, wier lot en lijden geen geheim bleef, werd te Wittenberg geëerd en geliefd; haar krachtig gestel, dat zoovele schokken zonder krenking had weerstaan, schonk haar, bij meerder rust, nog weder het voorrecht der gezondheid, die van alle goede gaven de beste is, en haar krachtige geest, zich aan den staf van het geloof opheffende tot de hoogste overwinning, vond den moed om te leven en om blijmoedig te danken voor een leven, dat eene zwakkere en eene minder vrome zoude verwenscht hebben of in laffen rouw weggetreurd. Zij leefde lang; evenals haar grooten voorganger Luther, beleefde zij de zegepraal van het denkbeeld, waarvoor zij alles had opgeofferd; zij beleefde het algemeen aannemen der Augsburgsche Belijdenis; zij beleefde dien gedenkwaardigen Rijksdag van Neurenberg, waarbij Karel V eindigde, met zijnen Duitschen onderdanen de vrijheid van geweten toe te staan, en als zij daarna nog wel eens met een bedrukt oog en een beklemd gemoed heenstaarde naar haar Vaderland waar, ondanks de vrijheid den Duitschers verleend, nog altijd en altijd sterker vervolging woedde, en altijd meerder bloed vloeide voor de gewijde zaak: »godsdienstvrijheld; stond daar eens, ten huize van Bugenhagen, eene statige gestalte nevens haar, die haar toesprak op dien toon van dat vaste geloof, dat vertrouwen en hoop zou hebben ingeboezemd aan de wanhoop zelve. »En vrees niet! zij zullen het met ten einde brengen, wat ze voorgenomen hebben; laat hen doen wat [ 534 ]ze willen! want het geschreven Woord, in gelijkvormigheid met Hem, van Wien het getuigt, miskend, veracht, gebonden, gemarteld, gekruist begraven, staat als HIJ ter bestemder tijd weder op, en de waarheid, die uit God is, herneemt éénmaal leven en heerlijkheid, niettegenstaande alle bewaring en verzegeling door het graf.”

En Ottelijne zag op en luisterde toe, met de huivering van den diepsten eerbied en met de ontroering eener zielverheffende blijdschap. Een vurige wensch was haar verhoord geworden. De man der hervorming stond vóór haar. Luther zelf had haar toegesproken!


E I N D E.

  1. Een der torens van het Valkhof, eenen tijd lang zoo genoemd.