Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants/Amor Domato
← Tentatione d'Amore. Bekoringe of beproevinge der Liefde | ‘Amor Domato. Liefde die getemt is’ door Cesare Ripa | Amor di Fama. Liefde van een goed gerucht → |
Afkomstig uit Cesare Ripa et al. (1644) Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants, Amstelredam: Dirck Pietersz Pers, p. 297-299. Publiek domein. |
Amor Domato. Liefde die getemt is.
EEn ſittende Cupido, die onder zijne voeten een boge, pijlkoocker en een uytgebluſchte
[ 298 ]fackel hout, hebbende in de rechter hand een Sandloper, en in de ſlincker een mager en teeder Vogeltjen Cinclus geheeten.
Hy hout den boogh, pijlkoocker en uytgebluſchte fackel onder zijne Voeten, tot een teycken dat hy is getemt. Want zijne wapenen af te leggen, is een teyken, dat men t’ondergebracht is en verneerdert. Daer is ter werreld geene ſaecke die de Liefde meerder kan temmen en uytbluſſchen als de Tijd en d’Armoede. De Sandloper die hy in de hand heeft, is een beeld van den Tijd, die een Leermeeſter is van alle Menſchlijcke hertztochten en ontſteltniſſen des gemoeds, inſonderheyt van de Liefde: ten welcken einde hy verlanght om zijne beminde, ſwacke en brooſe ſchoonheyt te genieten, maer als de ſchoonheyt door den tijd is verandert, ſoo verkeert oock de Liefde in andere gedachten. Ick hebbe haer eertijts bemint, ſeyt Plautus in zijne Epidicus, maer nu leyt my een ander ſorge in ’t gemoed. Voorts ſeyt hy in zijne Muſtellaria: Ghy zijt een rechte Sottinne, dat ghy meent, dat ghy hem geduyrich tot uwen goedgunſtigen Vriend ſult hebben. Ick waerſchouw u, dat hy u door den tijd, of als hy u ſatt is, ſal verlaeten. En noch laeger vertoont hy, dat de gelegentheyt ophoudende, oock de Minnekracht ſal ophouden, wanneer de Ieughdlijcke verwe, door den tijd ſal werden verandert. Als d’Ouderdom dit hoofd van zijne verwe hadde verwiſſelt, is hy van my gegaen, en heeft my oock verlaeten, en dit ſal u oock gebeuren. Ick gelove dat dit het ſeggen is geweeſt van Demoſthenes, dat de Minnebrand die binnen de borſt is ontſteecken, niet door naerſtigheyt maer door traegheyt, en door middel van den tijd, wort uytgebluſcht en verſmolten. Mijn Landsman Coppetta, bedanckt den Tijd, die hem had ontbonden van de Minneſtricken, als volght:
Den Tijd dan is de breydel der Liefde, die ſich ten laeſten verkeert in berouw van den verlooren tijd, die, in de ydelheyt der Liefde, is verſleten.
Het Vogeltjen Cinclus is mager en teer, en dit bediet, dat een Vryer, die alle zijne midlen aen de Liefde heeft gehangen, uytteert, en blijft daer door dor en kael, en dat door d’armoede, honger en den ellendigen ſtaet, waer in hy ſich bevint. Dit Vogeltjen is een beeld van d’Armoede, gelijck Suidas ſeyt, het Cinclus is een kleyn en mager Vogeltjen, en ’t ſpreeckwoord luyt, Hy is armer als een Cinclus. Dit Zeevogeltjen is ſoo ſwack dat het zijn eygen neſt niet kan maecken, en daerom broeyt het in eens anders neſt. Waer over Cinclus in de ſpreeckwoorden een arm Man en Bedelaer genaemt is.
Crates de Philoſooph van Theben ſeyde, datter drie dingen waeren, die de Liefde betemden, de Honger, de Tijd, en de Baſt. En om deſe reeden ſoumen oock Cupido een baſt konnen om den hals doen, want dit is gemeenlijck de aert van de Vryers, dat zy uyt miſtrooſtigheyt terſtont nae den dood verlangen, waer van oock al eenige zijn geſneuvelt. Phædra in de Hippolitus van Euripides niet konnende het geweld van de Liefde verdragen, vermeende ſich te dooden, daer zy seyt:
VVanneer ick eerſt beſtont, nae dat ick vvas gevvont,
Mijn Liefde te verheelen:
Mijn tonge dvvaes en mal, mijn droesheyt en miſval,
Gingh yder mede deelen:
Ick vvon mijn ſotte luſt, in Zeedigheyt gebluſt,
Door reeden overvvinnen,
Maer als ’t my oock begaf, doe vvenscht’ ick na het graf
Met heel vermoeyde ſinnen:
V Venus ick verſtoot, ick vvil u door mijn dood,
Seyd ick, ten grond’ vernielen:
Dit’s my de beſte raed. VVie vvederſpreeckt dees daed,
De ruſte mijner zielen?
Wy hebben de Liefde vertoont, die alleene, door den tijd en door d’armoede wert getemt, als dingen die meeſt gebeuren, naelaetende de twijfelmoedigheyt die ſelden geſchiet, dat ſich de Vryers van kant willen helpen: Doch yder bemint zijn eygen leven: alhoewel het waer is, dat alle Minaers mette gedachten terſtont na den doot [ 299 ]ylen, doch zy geven ſich daer door niet in dieſelve. Hierom voert de Ridder Guarinus, zijnen Mirtillus in, die in zijne heftige Liefde aldus klaeght: Ick vind’ geen raed als door den dood. Waer op Amarillis antwoort:
Den Dood? ey luyſtert ’t is maer wind,
’t Zijn woorden van een Venus kind,
Die door de Liefd’ is aengebrant,
En wenſcht ſich, uyt verdriet, van kant.
En Torquato Taſſo in zijn Harderſangh van Aminta, ſeyt, Ick ſie dat yder dieder mint, ſich ſtrax met den dood dreygt, doch de daed volghter ſelden. ’t Is ons dan genoegh dat wy hebben vertoont, hoe de Liefde voornaemlijck, van de rampſalige Armoede, en door den Tijd, wort getemt en t’ondergebracht.