Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants/Poesia (1)
← Attione Virtuosa. Deughdlijck Bestaen | Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants (1644) door Cesare Ripa et al.
Poesia. Dichtkonst, p. 88 |
Poesia, of Dichtkonst → |
Uitgegeven in Amstelredam door Dirck Pietersz Pers. |
Poesia. Dichtkonst.
EEn ſeer ſchoone Maeghd in Hemels blau gekleet, waer op veele Sterren ſtaen, weſende met Lauwer gekroont, vertoonende haer bloote borſten, die vol melck zijn, hebbende een ſeer bedachtſaem en bloſend opſicht, rontom haer kan men drie gevlerckte kinderkens doen ſweeven, waer van ’t eene een Liere hout, ’t ander een Fluyt, het derde een Trompet: En om het werck niet al te ſeer te ſtoppen, ſoo kanmen eenige van deſe bovengeſchreven inſtrumenten aen haere voeten leggen.
Poëſie of Dichtkonſt, is nae ’t ſeggen van Plato, niet anders als een uytdruckinge van Godlijcke dingen, die in de gemoederen, door een yver en Godlijcke genade worden verweckt.
Iongh en ſchoon wort zy geſchildert, om dat een yder Menſch, alhoewel hy plomp en bot is, door haere ſoetigheyt verheught, en door haere kracht wort getrocken.
Met Lauwer wortſe gekroont, om dat dieſelve altijd groen ſtaet en voor den Hemelſchen blixem onbevreeſt is. Want de Poëſie of Dichtkonſt maeckt den Menſch onſterflijck, en verſekert hem van de ſterflijckheyt des tijds, die anders alle dingen plagh in vergetenheyt te brengen.
Het kleed vol ſterren bediet de Godlijckheyt, en door gelijckheyt van dieſelve, wort geſeyt, dat de Poëten haeren oorſprongh uyten Hemel hebben.
De borſten vol melck, bedieden de overvloedigheyt van de invallen en vindingen, diewelcke zijn het leven en de ziele van de Poëſie of Dichtkonſt.
Datſe blooſende in ’t aengeſicht en vol gepeynſen is, bediet, dat een Poeet, ſijn gemoed altijd vol heeft, van vliegende bewegingen, die daer in, den yver of drift gelijck is.
De drie kinderkens zijn de drie voornaemſte manieren van dichten, te weeten de Paſtoralia of Herderdichten, Lyrica of Lierdichten, Heroica of Heldendichten, diewelcke meer haeren oorſprongh, van de natuerlijcke bequaemheyt, als van de konſt nemen, want men ſeyt, door een gemeen gevoelen, dat de Poëten geboren, en de Redenaers of Orateuren gemaeckt worden.
Veele jae ontallijcke dingen kondemen van de Poëſie ſeggen, ſonder van ons voornemen af te wijcken, maer nu weet gewis een yder kloeck geeſt, door de geſtadige oefningen van de Academien en Hooge Schoolen, ſoo veele van deſe konſt, dat ſoo wy daer in wilden treden, wy de Sonne een fackel ſouden opſteken, indien wy ’t ſelve pooghden te onderſtaen, door de overvloedige getuyghniſſen, die over al te vinden zijn. Waer over wy deſe ſpreucke van den Prins der Romeynſcher Welſprekentheyt, die hy aen ’t huys van den Athenienſchen Redenaer Iſocrates gaf, tot lof van de geleerde Huyſen, hier by wel mogen voegen, dat het huys van Iſocrates was als een ſeeckere Schoole en winckel van de Welſprekentheyt.