Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants/Vita Attiva

Uit Wikisource
Vi­ta Lon­ga. Langh le­ven Vi­ta At­ti­va. Het be­si­ge of werck­lij­cke le­ven’ door Ce­sa­re Ri­pa Het Werck­lij­cke Le­ven
Afkomstig uit Cesare Ripa et al. (1644) Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants, Amstelredam: Dirck Pietersz Pers, p. 286-287. Publiek domein.
[ 286 ]

Vita Attiva. Het beſige of wercklijcke leven.

DAer zijn twee wegen die welcke ons totte geluckſaligheyt brengen, en deſe zijn verſcheydentlijck gevolght, nae de verſcheydenheyt [ 287 ]of van de genegentheyt, of van de overtuygende reeden: en die worden uytgedruckt, door de Naeme van het active, dat is van het wercklijcke, en Contemplative, dat is, van het overpeinſende leven: weſende beyde gepreſen van onſen Saligmaker I. Christus, in de Perſoon van Marta en Maria, en alhoewel Maria meer voor getrocken is, als Marta, die in haeren arbeyd beſigh was, ſoo is het niet te min waerdigh beloont en gepreſen te worden.
Wy maelen dan het Wercklijcke leven af, met een grooten breeden hoed op ’t hoofd, en een ſchoppe over de ſchouder, leunende mette ſlincker hand op ’t ſtier van den ploeg, en ter ſyden hem leyt verſcheyden boeretuygh. Want de Landbouwerie is het aldernoodigſte werck tot onderhout des Menſchlijcken Levens, en dat door de oefninge der leeden, ſonder dat de ſinnen daer mede beſigh zijn, wordende gemeenlijck gepleeght by Boeren, die bot van verſtant zijn. En konnen deſe inſtrumenten of wercktuygen vertoonen het geene, datter tot een onderſcheyden kenniſſe van die dingen behoort, waer in de naerſtigheyt door de noodruft, voortgeprickelt zijnde, den wegh ſeer naerſtelijck en in ſoo veele wegen heeft geopent, als de konſten en andere handwercken onderſcheiden worden.
Michiel Angelus Buonarotta, vertoonde voor het Wercklijcke leven, aen de ſepulture of het graf van Julius de tweede, Lea de dochter van Laban, ’t welck een beeld is met een ſpiegel in der hand, om te overwegen, hoemen ſich moet dragen in onſe handelingen: In de ander hand hadſe een kransken van bloemen, ’t welck zijn de Deughden, diewelcke onſe leven vercieren terwijl wy hier zijn, en maecken ’t ſelve nae den dood noch heerlijcker.