Keulemans Onze vogels 1 (1869)/22

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


[ Pl22 ]

[ 76 ]
 

HET ROODBORSTJE.

SYLVIA RUBECULA.


Dit bij ons zeer algemeen vogeltje is zijn inlandschen naam verschuldigd aan de oranjeroode kleur, die zijne borst en krop versiert. Het behoort tot het geslacht der eigenlijke Zangers (Sylvia) en komt in vorm het meest de aan den Nachtegaal verwante soorten nabij, waarom het met dezen tot een nieuw ondergeslacht „Lusciola" is ingedeeld.

Het bewoont geheel Europa, gaat Noordelijk tot Siberië, is het meest algemeen in Midden-Europa, zeldzamer in de Zuidelijker gelegen streken, en in vele landen van Midden-Europa een standvogel.

De voorwerpen, die zich hier te lande 's zomers bevinden, blijven meest allen hier overwinteren; slechts enkele, laatgeboren jongen trekken in het najaar weg.

Tusschen de beide seksen is bij dit vogeltje slechts weinig verschil in kleur op te merken; alleen is bij het mannetje het grijs aan den kop duidelijker, en het oranje op den krop meer naar het onderlijf uitgebreid. Daarentegen levert het gevederte der jonge voorwerpen, tot aan den ruitijd, zeer veel verschil op: terwijl namelijk de roode kleur en grijze veêren hun nog ontbreken, hebben zij eene graauwe tint, op de bovendeelen met donkere zoomen aan de veêren, en aan de onderdeelen naar het bruingele trekkende, met een donkerbruinen rand aan iedere veêr, zoodat zij er als gestreept of gegolfd uitzien; hunne keel is vuil wit en flaauw gestreept. De bek der jongen is minder donker aan de punt en geler aan den mondhoek, dan bij de oude voorwerpen.

Het Roodborstje paart in April of begin van Mei. De mannetjes voeren in den paartijd dikwijls een hevigen strijd om het bezit van een wijfje, en vervolgen daarbij elkander, al schreeuwende, zóó lang, dat geen van beiden het wijfje meer kan terugvinden. Zoodra twee mannetjes in dien tijd elkander op eenigen afstand [ 77 ]gewaar worden, beginnen beiden te zingen; van lieverlede echter naderen zij elkander, terwijl hun gezang al krachtiger wordt en meer gramschap verraadt, en op eens vliegen zij elkaêr aan, tuimelen eenige malen in de rondte, en pikken elkander de kopveêren uit, bij dit alles echter hun luid gezang voortzettende.

Het nest van het Roodborstje is uit mos, doode blaadjes, plantendraden, en van binnen uit haar of pluis zamengesteld, en in verhouding tot den vogel, tamelijk groot, en halfkogelvormig. Gewoonlijk kan men het op de onderste takken van mastboomen vinden, nimmer echter bovenin de boomen, maar altijd op duistere, zeer beschaduwde plekken. Is het nest in lage heesters, struiken of tusschen takkebossen gebouwd, dan is het ronder van vorm en heeft het meer overeenkomst met dat van den Sluiper (Troglodytes europæus).

Elk broeisel bevat vier à zes eijeren, roodachtig wit van kleur, met groote en kleine, grijze en bruine, onregelmatige vlekken, waarvan de groote meer over de geheele schaal, en de kleine vooral aan het stompe einde aanwezig zijn.

Even als bij de meeste andere vogels van dezelfde grootte, duurt ook bij het Roodborstje de broeitijd dertien dagen. De jongen worden met zachte insecten (als spinnen, rupsen of muggen) vooral door de moeder gevoêrd. Het mannetje blijft in den omtrek van de broeiplaats, zit dan meestal stil op een takje, laat nu en dan zijn zachten zang en bij afwisseling een ratelend geroep hooren, doch bemoeit zich weinig met het opvoeden der jongen, die dan ook spoedig in hun eigen onderhoud kunnen voorzien; want zoodra zij het nest verlaten hebben, pikken zij reeds rupsjes van de takken, en komen ook dikwijls op den grond, om daar kleine wormpjes op te sporen. Des zomers eten de Roodborstjes vooral insecten, in het najaar ook gaarne vlierbessen, en 's winters, als de nood hen dwingt, zelfs broodkruimels, die zij, in gezelschap van onze Huismusschen, nabij de woningen komen opzoeken. Als er veel sneeuw gevallen is, worden de Roodborstjes, door behoefte gedrongen, zóó mak, dat zij in de vensters komen zitten en op eenen of anderen daar achtergelaten bloempot, als ware 't eene schuilplaats tegen de koude komen zoeken; het is dan eigenlijk meer de honger die hen kwelt; want zoodra zij door het nuttigen van eenige broodkruimels wat opgeknapt zijn, beginnen de arme diertjes weder te zingen.

Er ligt iets betooverends in, 's winters, terwijl alles zwijgt, nog de streelende, gemoedelijke toonen van onzen wintergast te hooren; en dan dat roode borstje, als een klompje vuur, tegen de witte sneeuw te zien glinsteren.

[ 78 ]Heeft het diertje eenmaal een toevlugtsoord gevonden, dan verlaat het dit niet vóórdat het gure jaargetijde voorbij is; het weet zelfs zeer wel den tijd te onthouden, waarop het gewoon is eenig voedsel te ontvangen, en treurig ziet het u dan aan en wacht op de versnapering, waaraan het reeds gewend is. Zijne eenigzins diep liggende, groote oogen en ingevallen mondhoek geven hem een lijdend, armoedig uiterlijk; zijne wijze van springen, zien, zingen, kortom al zijne eigenschappen hebben iets droefgeestigs, iets sombers; het houdt dan ook van de eenzaamheid, en duldt zijns gelijken niet in zijne nabijheid, vooral niet daar, waar het met medelijden behandeld wordt; vandaar dat men zelden meer dan één Roodborstje in dezelfde buurt zal aantreffen. Reeds vóór zonsop- en nog ná zonsondergang, wanneer alle andere vogeltjes de nachtrust genieten, laat het zich hooren. Ochtend- en avondschemering zijn de lievelingsoogenblikken van het Roodborstje, dan zingt het vrij en schijnt zelfs opgewekt; maar zoodra het morgenlicht de andere zangers doet ontwaken, verzwakt zijn geluid en vliegt hij naar den beschaduwden grond, als om er de eenzaamheid terug te zoeken.

Ziet men het in 't najaar soms in gezelschap van Meezen of Pimpels, men kan er dan wel zeker van zijn, dat het hen niet heeft opgezocht, maar dat toevallig deze rondzwervende Meezen de verblijfplaats van het Roodborstje doortrokken; het vliegt dan ook soms een eindwegs mede, maar keert toch altijd naar zijn eigen oord terug.

't Meest verbitterd is dit vogeltje op den Steenuil; zoodra het bij dag een sluimerenden Uil ontwaart, laat het zijn ratelend geluid hooren, op welk sein alle in de nabijheid rondzwervende Meezen, Sluipers, Winterkoningjes enz. komen aanvliegen, om hun plaaglust op den gemeenschappelijken vijand bot te vieren; doch nog lang nadat al deze vogels zich weder van hem verwijderd hebben, hoort men nog het Roodborstje in zijne nabijheid. Daarom worden ook de meesten met den Uil en den lijmstok gevangen. Alle vogelaars zullen evenwel opgemerkt hebben, dat het Roodborstje wel is waar dikwijls dadelijk op de stokken aanvliegt, maar ook dikwijls zich tevreden stelt, den Steenuil op een afstand te plagen, zoodat het òf terstond, òf in 't geheel niet te vangen is.

Indien men het tegen den winter vangt, en in eene donkere kooi alleen houdt, kan men het met meelwormen en broodkruimels in 't leven houden; tegen het voorjaar geeft men het een weinig gehakt kalfshart of het bij den Kwikstaart aangewezen voeder.

[ 79 ]In de kooi zingt het Roodborstje den geheelen winter door, en ruit het gewoonlijk tweemaal 's jaars, in September en in Maart. In de vrijheid daarentegen ruit het slechts eenmaal, in Augustus of September, en bekomt daarna meer en zwaarder veêren dan in zijn zomerkleed, even als dit het geval is met de meeste vogels, die hier overwinteren, en daarom weinig van de koude gevoelen. In het daarop volgende voorjaar, laten vele veêren los, terwijl die, welke niet afgeworpen worden, door langzame verkleuring, eene nieuwe glans of frischheid krijgen. Bij het Roodborstje is deze verkleuring weinig merkbaar.

Bij vogels die in kooijen leven, vooral die veel in huis worden gehouden, wijzigen zich deze natuurlijke eigenschappen; zij verliezen dikwijls in het voorjaar vederen, die door nieuwe worden vervangen.