Keulemans Onze vogels 1 (1869)/26
← 25 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
26. De Gele Kwikstaart |
27 → |
MOTACILLA FLAVA.
Deze soort is bijna even algemeen als de Witte of Gewone, van welke zij zich echter, behalve door het verschil in kleur, ook daardoor onderscheidt, dat zij iets kleiner is, een veel korteren staart en een dunneren bek heeft, alsmede door een langeren nagel aan den achterteen, om welke laatste reden zij door sommigen onder die Kwikstaarten wordt gerekend, welke meer bijzonder op den grond leven. De bovenkop van den Gelen Kwikstaart is minder vlak dan die van den Grijzen, en komt in vorm meer met dien der Piepers (Anthus) overeen. Het is een trekvogel, die in October het Zuiden van Europa opzoekt, om daar te overwinteren, mits het er niet te koud wordt, in welk geval hij verder naar Noord- Afrika trekt, waar hij dan nabij rivieren en moerassen te vinden is. Bij zacht winterweder blijven echter soms wel eenigen bij ons over, die dan, in gezelschap van de Grijze soort, in den omtrek der steden ronddolen; wordt het evenwel in het vroege voorjaar weêr kouder, dan trekken deze nog dikwijls weg, of komen in de steden eene schuilplaats zoeken. Vandaar dat men soms in den nawinter, als alle binnenwaters digt gevroren zijn, Gele Kwikstaarten op het ijs kan zien, zelfs in de volkrijkste steden.
Het mannetje is fraaijer gekleurd dan het wijfje, bij welke laatste het geel fletser is en het grijs aan den kop meer naar het graauwe trekt.
De broeitijd duurt van Mei tot het einde van Julij. Elk paar broeit gewoonlijk tweemaal, meestal op den grond, vooral in hooiland, soms ook op wilgenknotten of in gaten van oude muren. In elk geval legt de Gele Kwikstaart zijn nest op een vlakken grond, en hecht het nooit aan of tusschen takken; want een kunstenaar in het bouwen is hij niet.
Het wijfje legt vier à zes eijeren, die vuilwit zijn, met rosse en grijze stipjes en vlekjes. Even als bij de meeste andere kleine zangvogels, komen de jongen na [ 91 ]twaalf à veertien dagen broeijens uit en worden met insecten, vooral muggen, en kale rupsjes, gevoederd. Bij 't verlaten van het nest, staat hun vederkleed, wat fraaiheid van kleur betreft, nog verre beneden dat der oude mannetjes; op de bovendeelen zijn zij namelijk dan nog geheel graauw, aan de onderdeelen geelachtig wit, en nog witter aan de keel; zij hebben reeds het witte streepje achter het oog, maar hunne oorvederen zijn nog geheel graauw en niet, zoo als bij de oude mannetjes, mede van eene witte streep voorzien; op de borst is een graauw vlekje of streepje aanwezig, en ook de buitenste borstveêren zijn licht graauw; voorts is hun bek bruin, aan den wortel der onderkaak geel, de pooten bruin en de iris donker grijs. De overgang tot het volkomen vederkleed geschiedt zeer spoedig, vooral bij de jongen van het eerste broeisel, zoodat de seksen reeds op den leeftijd van vijf weken aan de meer gele onderdeelen kunnen onderscheiden worden. Het grijs aan den kop krijgen zij echter eerst in het volgende levensjaar.
Het winterkleed van den Gelen Kwikstaart is eenvoudiger van kleur dan zijn zomertooi, waarin de seksen minder verschil vertoonen; hel blaauwgrijze aan den kop is 's winters groenachtig graauw, met een donker streepje achter en voor het oog en een ander aan de onderzijde der oorstreek; de keel is dan witter en het groen op den rug grijzer; ook de bek trekt 's winters meer naar het bruine.
Het wijfje wisselt wel is waar ook van vederen, doch hare kleuren ondergaan bij den overgang tot den wintertooi nagenoeg geene verandering.
De jonge mannetjes van het eerste broeisel zijn na de eerste ruijing gelijk aan de oude mannetjes in hun winterkleed; in dezelfde verhouding staan de jonge tot de oude wijfjes. De jongen van het tweede broeisel, zoowel wijfjes als mannetjes, zien er iets fletser uit.
Als men des zomers Gele Kwikstaarten vangt, is het aan de mannetjes te zien, welke van het eerste en welke van het laatste broeisel des vorigen jaars zijn. De eerste zijn altoos schooner, meestal zwaarder, en hebben het witte streepje aan de oorvederen, hetwelk bij de jongen van het laatste broeisel meestal ontbreekt.
De overgang van het zomer- tot het winterkleed geschiedt deels door ruijing, deels door verandering van kleur. Dun zomerkleed krijgen ze door afwerping van doode veêren (niet door ruijing) en langzame verkleuring. Velen meenen, dat de Kwikstaarten tweemaal 's jaars van vederen wisselen; deze meening is niet volkomen juist, want in het voorjaar verliezen zij wel veêren, maar krijgen daarvoor geene nieuwe. Bij de meeste vogels, die naargelang van het jaargetijde een verschillend kleed dragen, is [ 92 ]ditzelfde het geval: de verandering geschiedt langzamerhand aan de vederen zelve, zoodat gedurende die verandering aan eene en dezelfde veder gelijktijdig de oude of winter- en de nieuwe of zomerkleur aanwezig zijn.
Als men echter den vogel in het voorjaar eenige vederen uitrukt, dan krijgt hij daarvoor zoodanige in de plaats, als waarmede hij 's zomers getooid is. Trekt men hem daarentegen in het najaar, of tegen den tijd dat de vogel ruit, eenige zomerveêren uit, dan komen er ook later daarvoor winterveêren te voorschijn.
Aangaande de kleuren van den Gelen Kwikstaart is nog iets bijzonders op te merken. In Engeland treft men namelijk deze vogels aan zonder blaauwgrijs aan den kop, maar met eene meer naar het bruine trekkende kleur. Niettegenstaande dit klimaatsverschil, worden in genoemd land voorwerpen gevonden, die aan de onzen gelijk zijn. Waarschijnlijk hebben dezen er eerst kort vertoefd of zijn zij er slechts op den trek gekomen, terwijl de variëteiten voorwerpen zijn, die er gebroeid hebben; de oorzaak dier kleurspeling schijnt dus aan een langdurig verblijf te moeten toegeschreven worden, en dergelijke verscheidenheden aan dat land eigen te zijn.
De levenswijze dezer vogels is nagenoeg dezelfde als die van de Grijze soort; ook in den zang komen zij volmaakt overeen.
Men kan ze ook op dezelfde wijze als de Grijze gevangen houden, ofschoon zij er zich niet zoo goed aan kunnen gewennen. Het best is, zich de jongen van het eerste broeisel te verschaffen, ze met de pen groot te brengen en vooral in ruime kooijen te houden.