Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/27

Uit Wikisource


[ Pl27 ]

[ 93 ]
 

DE HOORNLEEUWERIK.

ALAUDA ARVENSIS.


De Hoornleeuwerik werd vroeger, en wordt ook thans nog, door velen beschouwd als tot de eigenlijke Leeuwerikken behoorende. Evenwel bestaat er tusschen de laatstgenoemden (Alauda) en de Hoornleeuwerikken (Otocoris) een aanmerkelijk verschil in vorm van pooten, van bek en—hetgeen minder is opgemerkt—ook in hoedanigheid van vederen. De pooten en vooral de teenen der Hoornleeuwerikken zijn, in verhouding tot het ligchaam, korter dan die der overige leeuwerikachtige vogels; daarenboven is bij hen steeds de voetwortel zoowel van achteren als van voren van schilden voorzien, hetgeen bij de laatstgenoemden niet van alle soorten het geval is. Hun bek is korter, en de bovenkaak aan de bovenvlakte meer gekromd. Terwijl namelijk bij schier alle tot de Leeuwerikkenfamilie behoorende geslachten en ondergeslachten de snavels min of meer naar dien der Zangers (Sylvia), Lijsters, Gorzen of Vinken, Boomkruipers enz., gelijken, wijkt bij de Hoornleeuwerikken de snavel geheel daarvan af; en dit is dan ook de voornaamste reden waarom de latere ornithologen hen als een afzonderlijk geslacht beschouwen. En wat nu eindelijk hunne vederen betreft, deze zijn rond, niet, zoo als die der eigenlijke Leeuwerikken gedeeltelijk puntig.

Den naam „Hoornleeuwerik" hebben deze vogels te danken aan eenige verlengde'veêren, welke zij aan weerszijden van den kop hebben en naar verkiezing kunnen oprigten.

In Europa leeft slechts ééne soort, welke ook in Noord-Amerika schijnt gevonden te worden; althans de aldaar levende Alauda cornuta of Otocoris cornutus wijkt van den onzen niet aanmerkelijk af; en aangezien er van de Noord-Europesche vogels velen in Noord- Amerika gevonden worden, is het zeer waarschijnlijk, dat A. cornuta en A. alpestris een en dezelfde vogelsoort is.

[ 94 ]De wetenschappelijke naam alpestris toont aan, dat deze vogel ook de Alpen bewoont. In Nederland komt hij wel op den trek, maar hij broeit er niet, en behoort hier dan ook tot de min algemeene vogelsoorten. In Scandinavië, in 't Noorden van Rusland, in Finland en Lapland is hij daarentegen een zeer algemeene vogel; in Schotland en op IJsland echter komt hij minder talrijk voor.

Er bestaat weinig verschil in kleur tusschen de seksen; alleen zijn bij het mannetje de verlengde kopvederen iets langer dan bij het wijfje, dat ook over het geheel iets fletser van kleur is.

Deze vogels maken hunne nesten op den grond, tusschen het hooge gras of onder lage heesters en, in streken waar berkenhout groeit, ook dikwijls tusschen de afgevallen bladeren onder den boom. In Scandinavië treft men hunne nesten dikwijls tusschen, onder of naast met mos begroeide steenen aan. Kunstenaars in den nestbouw zijn zij niet, en veelal vindt men dan ook hunne eijeren losweg op afgevallen bladeren, op het mos of op een weinig door elkaêr gewerkt droog gras liggen.

Elk broeisel bestaat uit drie à vijf eijeren, welke even groot zijn als die der Gewone Leeuwerik, en eigenlijk als geelachtige variëteiten van de laatstbedoelden kunnen beschouwd worden. In Engeland, nabij Exmouth (South Devon), werd eens een nest gevonden met vier eijeren, welke vuil wit waren met kleine bruinroode vlekjes, en aan het stompe einde van groote donkere stippen voorzien.

De eenjarige jongen hebben nagenoeg de kleurverdeeling der ouden, maar het zwart aan hun kop is nog lichter en hunne vederen hebben lichte zoomen, terwijl hun nog de verlengde veêren ontbreken en de pooten bruin zijn. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de strepen op den rug duidelijker, en hebben de rug-, vleugel- en achternekveêren lichte randen, welke echter spoedig verdwijnen.

De zang van het mannetje heeft wel eenige overeenkomst met dien van den Gewonen Leeuwerik, doch bestaat slechts uit korte strophen. Hij vliegt ook zingende omhoog, maar daalt spoedig neder. Soms zingt hij ook onder het loopen, en slaat of kleppert dan daarbij met de vleugels. Zijn gewoon geroep is krachtig en schel; op eenigen afstand gehoord, doet het aan het schelle geluid van den Sperwer (Nisus fringillarius) denken.

In het najaar, den trektijd, vangt men de Hoornleeuwerikken dikwijls op de vinkenbaan. In Zuid-Europa vangt men ze in October en November met leeuweriknetten. Die voorwerpen, welke op de Alpen gebroeid hebben, trekken meestal niet [ 95 ]zuidelijker, maar dalen meer naar de vlakten af en worden daar insgelijks met netten gevangen en in kooijen gehouden.

In gevangenschap zijn het zeer aardige, levendige vogels, die in vele opzigten de gewoonten van den Gewonen Leeuwerik hebben. Zij worden spoedig mak, maar zijn buitengewoon schrikachtig. Men voêrt ze met havergort, fijne broodkruimels, gekneusd hennepzaad en 's winters met een weinig gehakt vleesch of meelwormen. In het voorjaar zijn meelwormen en miereneijeren van gunstigen invloed op hun zang; in melk geweekt wittebrood eten zij gaarne. Als men hun een klaverzoodje geeft, pikken zij de jonge scheuten af; ook fijn gehakte kool, muur- en kruiskruid of kropsalade is voor hen eene lekkernij.

Men houdt ze 't best in eene groote kooi met een gras- of klaverzoodje; men dient ze echter niet bij andere vogels te plaatsen, daar ze anders weinig of niet zingen. Zij kunnen beter de koude dan de zomerwarmte verdragen; daarom hange men ze des zomers in de schaduw.