Keulemans Onze vogels 1 (1869)/28
← 27 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
28. De Leeuwerik |
29 → |
ALAUDA ARVENSIS.
Deze vogel, dien wij Veld- en Akkerleeuwerik of Gewonen Leeuwerik noemen, is hier te lande vrij algemeen. Hij is van de Europesche soorten de meest bekende, en men kan hem als den grondvorm van dit zoo uitgestrekte geslacht beschouwen. Er bestaan namelijk onder de leeuwerikachtige vogels vele vormen, die van de hier inheemsche min of meer afwijken, en die door vele ornithologen als afzonderlijke geslachten worden aangemerkt.
De leeuwerikachtige vogels komen zoowel in koude als in warme gewesten voor; sommige eigenaardige vormen zijn echter aan bepaalde streken eigen. In Europa treft men drieërlei leeuwerikachtige vogels aan, waarvan de Gewone, de Boom- en de Kuifleeuwerik eigenlijke Leeuwerikken kunnen genoemd worden. De tweede vorm, die der Hoornleeuwerikken (Otocoris), wordt in ons werelddeel door slechts ééne soort vertegenwoordigd. Tot den derden vorm behoort de zoogenaamde Kalander, die door zijn dikkeren bek eenigzins als een overgang tot de Musschen is te beschouwen. De vijf genoemde soorten van Leeuwerikken worden allen in ons land aangetroffen.
Over 't algemeen zijn al de tot dit geslacht behoorende vogels eenvoudig gekleurd. Wat hunne grootte betreft, staan zij tusschen den Zwarten Lijster en het Sijsje in. De kleine vleugelpennen zijn bij allen zeer kennelijk en komen met die der Kwikstaarten en Piepers overeen. Op eenige uitzonderingen na, hebben alle soorten een langen, regten nagel aan den achterteen, hetgeen aantoont dat deze vogels op den grond leven; evenwel worden er eenige wel eens op de takken der boomen gezien, zoo als de Boomleeuwerik (A. arborea), en uit dezen naam zou men alligt afleiden, dat deze vogel uitsluitend op boomen leeft; doch dit is het geval niet: ook de aldus genoemde soort toeft hoofdzakelijk op den grond, [ 97 ]veelal in duinstreken. Alle Leeuwerikken loopen, maar kunnen ook even goed (gelijk de muschachtige vogels) springen; de meesten zingen onder het vliegen.
De Gewone Leeuwerik is in geheel Europa zeer algemeen, leeft vooral op weilanden, en is bij ons een zwerfvogel. Hij zou een standvogel genoemd kunnen worden, zoo niet eenigen, in het najaar, Zuidelijker wegtrokken; des winters, wanneer de koude hem noodzaakt meer nabij de steden en woningen te komen, wordt de Leeuwerik dan ook hier meer nog waargenomen, dan gedurende het warme jaargetijde, als wanneer hij zich uitsluitend in de weilanden of in de duinen bevindt, waar men hem echter zelden te zien krijgt, daar het mannetje zich meestal zingende in de lucht verheft, terwijl het wijfje broeijende verscholen zit.
Het onderscheid van sekse, leeftijd en jaargetijde brengt bij deze vogels weinig verschil in kleur te weeg. Het is dan ook voor den vogelliefhebber meestal moeijelijk, de geslachten te herkennen, te meer daar zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes dikwijls aanmerkelijk verschil in grootte bestaat. Ofschoon de tinten niet zeer uiteenloopen, worden er toch licht en donker gekleurde mannetjes en wijfjes aangetroffen, welk verschil grootendeels aan de soort van voedsel is toe te schrijven.
Het onderscheid der seksen bestaat dus eigenlijk meer in de eigenschappen en den vorm des vogels, dan in de kleuren zijner vederen. Men herkent het mannetje slechts in sommige gevallen aan zijn gevederte. Voorwerpen, die eene rosse borst met korte, breede, donkerbruine strepen, rosse zijden en dezelfde kleur aan de buitenvlag der kleine vleugelpennen hebben, zijn zeker mannetjes, maar sommige mannetjes zijn ook bleeker op de borst en hebben daarover lange, zwartachtige streepjes, zoodat men ze dikwijls voor wijfjes zou aanzien. Vele vogelhandelaars zoeken, doch vergeefs, bij de mannetjes, als herkenningsteeken, eene gekromde onderdekveêr van den staart, en sommigen beweren, dat deze werkelijk gevonden wordt; ik heb echter nooit zulk eene veêr bij het mannetje aangetroffen.
Wil men echter zeker zijn van het geslacht des vogels, dan dient men eenige voorwerpen bij elkander te brengen, op het volgende te letten, en te vergelijken. De mannetjes, meestal iets grooter en rosser gekleurd dan de wijfjes, rigten onophoudelijk de kuif op, loopen met den kop in den nek, en slaan dikwijls met de vleugels. Zij stappen bedaarder en trotscher, en zien er stoutmoediger uit, dan het wijfje, dat minder de kuif opzet, zelden met de vleugels slaat, meer onrustig is, en over het geheel eene zachtere uitdrukking in het kleinere oog heeft. Aangaande [ 98 ]den vorm kan men met zekerheid bepalen, dat zeer groote voorwerpen tot de mannelijke sekse behooren. Voorts hebben deze meestal een veel zwaarder bek, steviger pooten en den achterteen langer. De kleinere mannetjes moet men aan hunne kleuren herkennen, even als de jongeren, waarvan de wijfjes donkerder op de bovendeelen en bleeker aan de onderdeelen zijn; de zeer jonge voorwerpen dragen nagenoeg hetzelfde kleed als de ouden, ofschoon zij op de bovendeelen meer van donkere, licht gezoomde veêren voorzien zijn.
De Leeuwerikken broeijen reeds vroeg in het voorjaar, steeds op den grond, en meestal in hooi- of weilanden. Het kunstelooze nest bestaat uit de worteltjes van grasplanten, die in eene kleine holte in den grond worden gebragt. De nestbouw valt dezen vogel trouwens zeer ligt: de materialen daarvoor zijn in ruime mate aanwezig, zoodat in slechts weinige uren het nest geheel in orde gebragt is. Het wijfje broeit hare vier à vijf graauwe, over het geheel gespikkelde eijeren in veertien à vijftien dagen uit. De jongen worden door beide ouden met zachte zaden en weeke insecten gevoerd, en groeijen spoedig op.
Aangaande de broeijing en al hetgeen met de opvoeding der jongen in verband staat, is bij den Leeuwerik zeer veel eigenaardigs op te merken. Als er namelijk in een weiland een broeijend wijfje verborgen zit, houdt het mannetje de wacht, ten einde het vee, als dit te digt bij het nest mogt komen, te verjagen. Het wijfje, eene zeer trouwe broeister, blijft rustig zitten; want zij vertrouwt op haar echtgenoot, die in geval van nood het grazende vee voor de oogen blijft fladderen, ja zelfs tegen den kop vliegt, totdat de geplaagde vijand eindelijk de wijk neemt. Naderen ratten, wezels, roofvogels of andere vijanden het nest, dan vliegt hij dezen te gemoet en laat zich door hen vervolgen, ten einde den vijand zoo ver mogelijk van het nest te verwijderen. Ook laat hij zich steeds op eenige ellen afstands van het nest neder, en keert vervolgens, somtijds langs groote omwegen, naar het broeijende wijfje terug. Het wijfje ziet bij het opvliegen 't allereerst naauwkeurig rond, of er ook eenig gevaar in de nabijheid is, in welk geval zij zeer ver wegvliegt en vervolgens, een fiksch eind loopende, tot haar kroost terugkeert, terwijl het mannetje van zijn kant zorgt, den vijand zoo veel mogelijk te misleiden.
Is het nest met eijeren door den mensch ontdekt, dan slepen beide ouden het naar eene andere plaats, somtijds veertig schreden verder; en zijn er jongen bij, die nog niet kunnen loopen, dan trekken zij deze aan de vleugels vooruit; [ 99 ]kunnen evenwel de jongen zich zelven helpen, dan volgen zij zonder tegenzin, blijkbaar het sein en de zorg hunner ouders begrijpende. Dikwijls echter vindt zulk een verjaagd gezin tijd noch plaats, om zich in elkanders gezelschap te verbergen; alsdan brengen de ouden hunne jongen ieder op eene afzonderlijke plek, om ze later vandaar terug te halen, of, wanneer ze reeds oud genoeg zijn om 's nachts de moederwarmte te kunnen missen, ze daar te komen voêren. Wonderlijk is het inderdaad, dat de ouden, hoe ver zij ook wegvliegen, toch onmiddellijk de plekjes terug kunnen vinden, waar de verjaagde jongen verscholen zijn, terwijl ieder, die ooit leeuweriknesten opspoorde, weet, hoe moeijelijk het is, zulk een jong te vinden, zelfs al ziet men wáár de ouden neêrdalen.
Eens b.v. zag ik een oud mannetje, dat telkens op verschillende plaatsen in een weiland zijne verstrooide jongen voêrde, en ik hoorde zelfs het tjilpen van een jong individu. Eerst na veel moeite ontdekte ik het eerste jong, dat, zeer bewust van zijn gevaarlijken toestand, onder het hooge gras wegkroop. Ik liet het waar het was, doch trachtte, door rondom lijmstokjes te plaatsen, het oude mannetje te vangen. Eenige oogenblikken later kwam deze dan ook met voeder terug, en vertoefde veel langer dan gewoonlijk op den grond. De plaats, waar het jong lag, eenmaal gemerkt hebbende, vond ik die gemakkelijk terug; doch, hoewel ik de lijmstokjes zóó had geplaatst, dat het jong niet passeren kon, toch was het verdwenen; eerst op acht passen afstands vond ik het ongehinderd terug, en later de twee andere jongen, die zeer verre van elkander verwijderd lagen. Toen het mannetje zich buiten staat zag, zijne jongen te voeren, vloog het verre weg, maar ik vond het nogmaals terug, en wel, wonderlijk genoeg, bij zijn wijfje, dat ik reeds door de eene of andere noodlottige omstandigheid verloren had geacht; zij zat op drie eijeren te broeijen, terwijl de jongen, die door het mannetje verzorgd werden, omstreeks achttien dagen oud waren. Ofschoon de drie eijeren werkelijk leeuwerikeijeren waren, meende ik evenwel, dat ze door een ander wijfje moesten gelegd zijn; en bij nader onderzoek bleek mij dan ook, dat ze reeds vroeger bebroeid, doch verlaten waren geworden, want ik vond bij het uitblazen doode, bijna verdroogde kiemen. Daar het grasveld, waarop ik dit alles waarnam, eenige dagen vroeger bijna geheel was afgemaaid, waardoor meer dan een broeijend paar kon verstoord zijn, had waarschijnlijk, terwijl het mannetje de jongen grootbragt, het wijfje een nest in beslag genomen, dat door een ander verjaagd of gedood paar was achtergelaten.
[ 100 ]De zoo eigenaardige gewoonte van het wijfje van den Leeuwerik, om, wanneer zij verstoord wordt, op een ander nest te gaan zitten, is door velen waargenomen, en een gevolg van die gewoonte is, dat de eijeren van den Gelen en den Gewonen Kwikstaart, van de verschillende Piepers en van andere vogels wel eens voor die van den Leeuwerik worden aangezien. Eene andere van hare eigenschappen is, dat zij de verlaten jongen van andere vogels ook voert, hetgeen zij zelfs in de gevangenschap doet. Het is zeer merkwaardig te zien, hoe zij hierin te werk gaat: zij voert die vreemde jongen zoo druk, dat ze bijna zich zelve vergeet. Maar ook in den vrijen staat, en terwijl zij hare eigen jongen heeft groot te brengen, strekt zij in sommige gevallen hare goede zorgen ook over de verlaten nakomelingen van andere vogelsoorten uit.
Onze Leeuwerik is een zeer liefelijke vogel, die niet zeer schuw is en in de kooi zeer mak wordt. Hij wordt minder om zijne kleuren gewaardeerd, dan wel om zijn fraaijen, krachtigen zang, te meer daar hij, van al onze zangvogels, zich het vroegst laat hooren; reeds in Februarij begint hij te zingen; de in den winter gevangen mannetjes doen dit gewoonlijk eerst in Mei, doch sommigen het geheele jaar door, en 's winters ook bij avondlicht. De jonge mannetjes van het eerste broeisel zingen, of liever kweelen, reeds op een leeftijd van twee à drie maanden.
Men vangt de Leeuwerikken meestal jong of in het vroege voorjaar, met daartoe vervaardigde netten. 's Winters, als zij meer nabij de woningen komen en zich gewoonlijk langs de slootkanten ophouden, kan men ze ook met lijmstokjes vangen; na vooraf eenig voedsel op het ijs of langs den kant gestrooid te hebben, legt men de stokjes met het eene einde op het ijs, en het andere einde tegen den kant, zoodat de vogel er bijna onder door zou kunnen. De stokjes moeten ongeveer een half el lang zijn en het lokaas onder de stokjes liggen. Als de velden met sneeuw zijn bedekt en de Leeuwerikken veel op moesgrond vertoeven, kan men ze insgelijks met lijmstokjes vangen; ook zoogenaamde slag- of nachtegaal-netjes kunnen, op besneeuwde gronden geplaatst, eene goede vangst opleveren.
In de kooi kan de Leeuwerik, bij goede behandeling, dikwijls wel twintig jaar oud worden. De kooijen moeten ruim, op den bodem vooral van zand en in het midden van een zoogenaamd gras-, of nog liever van een klaverzoodje, voorzien zijn. Gedurende het koude saizoen houdt men de Leeuwerikken binnenshuis, in een niet te warm vertrek.
Gelijk ik hiervoren reeds aanstipte, is de soort van voedsel niet zonder invloed [ 101 ]op de tinten van deze vogels, en vooral in de gevangenschap is dit het geval. Geeft men hun b.v. alleen hennepzaad, dan worden zij donker, veelal zwart. Door hun daarentegen veel jong groen, geen vleesch en hoofdzakelijk havergort toe te dienen, krijgt men blanke voorwerpen.
Het geschiktste voedsel voor den Leeuwerik in de kooi is havergort en nu en dan een weinig gekneusd hennepzaad; harde zaden zullen hem schadelijk zijn; want, even als de meeste zangvogels met lange, dunne snavels, pelt hij de zaden niet, maar slikt ze geheel in; kruimels droog wittebrood, bij afwisseling of onder het voedsel gemengd, eet hij gaarne. Eenige miereneijeren of meelwormen daags zijn voor den vogel eene behoefte, vooral des winters, als wanneer men hem ook (eenmaal 's weeks) een stukje half gekookt en fijngesneden kalfshart kan geven. Hoe beter men de Leeuwerikken voêrt gedurende den tijd dat zij zich niet laten hooren, namelijk 's winters, des te vroeger in 't voorjaar en des te fraaijer zullen zij zingen.
Er worden van dezen vogel ook witte variëteiten of voorwerpen met gedeeltelijk witte vederen aangetroffen, doch dezen komen meer in den vrijen staat dan in de kooi voor, en deze kleurswijzigingen zijn niet aan het voedsel toe te schrijven.