Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/234

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

kunnen evenwel de jongen zich zelven helpen, dan volgen zij zonder tegenzin, blijkbaar het sein en de zorg hunner ouders begrijpende. Dikwijls echter vindt zulk een verjaagd gezin tijd noch plaats, om zich in elkanders gezelschap te verbergen; alsdan brengen de ouden hunne jongen ieder op eene afzonderlijke plek, om ze later vandaar terug te halen, of, wanneer ze reeds oud genoeg zijn om 's nachts de moederwarmte te kunnen missen, ze daar te komen voêren. Wonderlijk is het inderdaad, dat de ouden, hoe ver zij ook wegvliegen, toch onmiddellijk de plekjes terug kunnen vinden, waar de verjaagde jongen verscholen zijn, terwijl ieder, die ooit leeuweriknesten opspoorde, weet, hoe moeijelijk het is, zulk een jong te vinden, zelfs al ziet men wáár de ouden neêrdalen.

Eens b.v. zag ik een oud mannetje, dat telkens op verschillende plaatsen in een weiland zijne verstrooide jongen voêrde, en ik hoorde zelfs het tjilpen van een jong individu. Eerst na veel moeite ontdekte ik het eerste jong, dat, zeer bewust van zijn gevaarlijken toestand, onder het hooge gras wegkroop. Ik liet het waar het was, doch trachtte, door rondom lijmstokjes te plaatsen, het oude mannetje te vangen. Eenige oogenblikken later kwam deze dan ook met voeder terug, en vertoefde veel langer dan gewoonlijk op den grond. De plaats, waar het jong lag, eenmaal gemerkt hebbende, vond ik die gemakkelijk terug; doch, hoewel ik de lijmstokjes zóó had geplaatst, dat het jong niet passeren kon, toch was het verdwenen; eerst op acht passen afstands vond ik het ongehinderd terug, en later de twee andere jongen, die zeer verre van elkander verwijderd lagen. Toen het mannetje zich buiten staat zag, zijne jongen te voeren, vloog het verre weg, maar ik vond het nogmaals terug, en wel, wonderlijk genoeg, bij zijn wijfje, dat ik reeds door de eene of andere noodlottige omstandigheid verloren had geacht; zij zat op drie eijeren te broeijen, terwijl de jongen, die door het mannetje verzorgd werden, omstreeks achttien dagen oud waren. Ofschoon de drie eijeren werkelijk leeuwerikeijeren waren, meende ik evenwel, dat ze door een ander wijfje moesten gelegd zijn; en bij nader onderzoek bleek mij dan ook, dat ze reeds vroeger bebroeid, doch verlaten waren geworden, want ik vond bij het uitblazen doode, bijna verdroogde kiemen. Daar het grasveld, waarop ik dit alles waarnam, eenige dagen vroeger bijna geheel was afgemaaid, waardoor meer dan een broeijend paar kon verstoord zijn, had waarschijnlijk, terwijl het mannetje de jongen grootbragt, het wijfje een nest in beslag genomen, dat door een ander verjaagd of gedood paar was achtergelaten.