Keulemans Onze vogels 1 (1869)/29

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


[ Pl29 ]

[ 102 ]
 

DE SPREEUW.

STURNUS VULGARIS.

Spreeuwen zijn bij ons alles behalve zeldzaam; en evenwel, hoe talrijk zij ook in alle streken van ons land en op zoo vele andere plaatsen worden aangetroffen, toch zijn zij nog maar weinig van nabij bekend; ja, het schijnt wel, dat zij, juist omdat zij zoo algemeen zijn, geheel over het hoofd worden gezien; althans weinigen weten, dat onze Gewone Spreeuw niet alleen een der fraaiste vogelsoorten van ons werelddeel is, maar ook de meeste onzer kamervogels door oplettendheid, zang en vrolijkheid overtreft.

De Gewone Spreeuw bewoont bijna geheel Europa en Klein-Azië; alleen in eenige Zuid-Europesche landen wordt hij door den Zwarten Spreeuw (Sturnus unicolor) vervangen. In sommige streken van Europa zijn het standvogels; van de hier te lande broeijende trekken velen weg, terwijl anderen 's winters rondzwerven, soms ook het koude jaargetijde in den omtrek hunner broeiplaatsen doorbrengen.

De Spreeuwen zoeken hun voedsel, vooral wormen, op den grond. Op het weiland ziet men ze in de onmiddellijke nabijheid van het grazende vee, omdat het grazen, namelijk de hierdoor veroorzaakte trillende beweging van den grond, vele wormen naar boven doet komen. Zij volgen ook de Kraaijen, vooral de Roeken, omdat dezen na in den grond geboord te hebben, bij voorkeur de larven van mestkevers eten, doch de wormen versmaden, welke dan door de Spreeuwen worden opgepikt. Des zomers komen zij in tuinen en boomgaarden beziën stelen; zij doorzoeken ook den molm in holle boomstammen, om er de insecten, vooral mieren en hare larven, uit te pikken. In het najaar voeden zij zich ook met zaden, en 's winters komen zij zeer digt bij de woningen, waar zij dikwijls de broodkruimels of ander afval van de tafel aan de Musschen betwisten.

[ 103 ]Als zij rusten, zitten zij, meestal eenigen bij elkaêr, op de bovenste takken der boomen. Des zomers, gedurende het warmste gedeelte van den dag, verschuilen zij zich in het gebladerte, maar steeds boven in den boom. 's Morgens vroeg echter zijn zij het drukst in de weer, en in het voorjaar, vooral tegen den avond, vereenigen zij zich in troepen en zetten zich op de bovenste takken van boomen, op wieken van molens, of op de daken van hooge gebouwen neêr, waar zij dan als ware 't een concert geven.

De zang van den Spreeuw heeft iets eigenaardigs, eigenlijk moeijelijk te beschrijven, doch genoeg bekend. Men wil dat hij geluiden van andere vogels nabootst, doch dit is zoo niet; daar echter zijn zang zoo veel verschillende geluiden heeft, hoort men niet zelden een toon, slag of strophe, welke met den zang van andere vogels overeenkomt; zoo b.v. hoort men dikwijls, vooral in het begin van zijn zang, een geluid, dat naar het gewoon geroep van den Wielewaal gelijkt.

De Spreeuwen paren vroeg in den zomer en broeijen tweemaal, namelijk in Mei en in Julij. Zij nestelen in boomholen, in gaten van muren, onder dakpannen, eigenlijk overal waar zij eene geschikte plaats vinden. Als men houten kastjes, van eene opening voorzien, tegen den schoorsteen of den muur hangt, komen zij dikwijls ook daarin nestelen. Veel bouwstoffen gebruiken zij niet: gewoonlijk slechts wat hooi, droog gras, stroo, en voor het binnenwerk veêren. Elk broeisel beslaat uit vier à zeven blaauwgroene eijeren, die in zestien à zeventien dagen worden uitgebroeid. Het mannetje lost zijne wederhelft dikwijls in het broeijen af, en slaapt 's nachts naast het nest. De jongen worden door beide ouden, vooral met wormen, gevoêrd. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn zij geheel graauw, en beginnen in September, soms reeds in Augustus, te ruijen. Na den rui hebben zij donkere glanzige veêren; op kop-, keel-, borst- en buikveêren, even als op den rug, aan iedere veder eene roodachtig witte punt, en de vleugel-, vleugeldekveêren en staartpennen met lichte zoomen bezet. Gedurende hun eerste levensjaar is hun bek aanmerkelijk korter, dan die der ouden, en donker van kleur. De seksen zijn dan nog niet te onderscheiden. Tegen het volgende voorjaar echter heeft hun bek reeds zijne volle lengte bereikt, en binnen ongeveer drie maanden, namelijk van Februarij tot April, zijn de witte puntjes aan de veêren, vooral op den kop en aan de onderdeelen des ligchaams, bijna geheel verdwenen; achter in den nek en op den rug trekken deze puntjes meer naar het roode, en de vederen nemen langzamerhand in glans toe. Bij [ 104 ]de mannetjes wordt de bek geheel geel, bij de wijfjes blijft hij meer graauw.

In September, of tegen het einde van Augustus, keeren de Spreeuwen, na eenige weken te hebben rondgedoold, naar hunne broeiplaatsen terug; jongen en ouden blijven dan in de nabijheid van het vroeger betrokken nest den trektijd afwachten, als wanneer zij zich in troepen vereenigen, die binnen eenige weken tot duizenden aangroeijen. Zulke zwermen blijven tot half November bij elkaêr, bewegen zich in allerlei wendingen door de lucht, vallen soms eensklaps op een weiland of in het lage hakhout neder, en slapen 's nachts in het riet of in het lage elzenhout. In het voorjaar, wanneer zij zich afzonderen, kruipen ze 's nachts onder daken of in boomholen.

In gevangenschap zijn het aardige vogels, die spoedig, mits men ze jong verkregen heeft, verschillende aria's leeren fluiten en uit eigen beweging allerhande geluiden nabootsen. Men kan hun ook eenige woorden leeren klappen. Oud gevangen zijnde, worden zij zelden zoo leerzaam; daarom zijn die, welke men van jongs af heeft opgevoed, vooral die van het eerste broeisel, het meest geschikt voor de kooi. Zij zijn bijzonder oplettend, mak en vertrouwelijk, en worden gewoonlijk zeer oud. Het beste voedsel bestaat in gekneusd hennepzaad, kruimels brood, fijn gesneden stukjes raauw vleesch of half (en zonder zout) gekookt kalfshart; men kan er ook een weinig fijn rivierzand en in het voorjaar eenige miereneijeren onder mengen; als er geen miereneijeren te krijgen zijn, geeft men hun dagelijks een paar meel- of aardwormen; zij drinken gaarne melk.—Als men hun een graszoodje in de kooi geeft, schijnen zij al zeer in hun schik. Ook houden zij veel van baden, en loopen liever vrij door de kamer, dan in de kooi opgesloten te zijn. Wanneer zij zich zoo vrij kunnen bewegen, ontwikkelt hun verstand zich bijzonder; zij onderzoeken dan al wat hun vreemd voorkomt, en geven door gebaren en verschillende geluiden hunne verwondering, vrees of tevredenheid te kennen.

Ik had een Spreeuw, die, wanneer ik aan het middagmaal zat, zich op tafel voor mij plaatste en geduldig bleef wachten tot ik een stukje voor hem afzonderde, dat hij echter niet wegnam vóórdat ik het op den rand van mijn tafelbord had neergelegd, 's Nachts sliep hij op den rand van een spiegel. Als het hard regende, zat hij soms uren lang onbewegelijk voor het venster. Kwamen er vreemden binnen, dan kroop hij onder eene kast, vanwaar hij nu en dan even met den kop onder uit kwam kijken, doch niet eerder te voorschijn trad, dan nadat [ 105 ]de hem onbekende gasten verdwenen waren. Op honden had hij het volstrekt niet begrepen; liep er soms een hond voorbij, terwijl hij voor het venster zat, dan begon hij te schreeuwen en te blazen, en eindigde met zich onder de kast te verschuilen.