Keulemans Onze vogels 1 (1869)/61
← 60 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
61. De Vale Cochinchina-haan |
62 → |
DE VALE COCHINCHINA-HAAN.
GALLUS DOMESTICUS.
Onder den naam Cochinchina's verstaan wij verschillende Hoenderrassen, die door hunne buitengewone grootte alle andere Hoenders overtreffen. Hunne meerdere grootte bepaalt zich vooral tot ligchaam, pooten en nek; hun kop is naar evenredigheid niet grooter dan die van andere Hoenderrassen; en hun staart is zelfs veel korter; daarentegen zijn de vederen aan het achterlijf bij hen weder sterker ontwikkeld, dan bij de meeste andere Hoenders. Hun zonderlinge vorm heeft wel eens aanleiding gegeven tot de onderstelling, dat zij van een geheel anderen oorsprong dan de overige Tamme Hoenders zouden zijn.
Men verkeert schier geheel in onzekerheid hoe en wanneer zij voor het eerst gekweekt en standvastig geworden zijn. In Europa zijn zij eerst sinds ongeveer vijf en twintig jaar bekend, de eerste werden uit Shanghae aan de koningin van Engeland ten geschenke gezonden. Na dien tijd werden er veel van Shanghae aangevoerd en van dezen ook veel aangekweekt. In Nederland, waar zij mede slechts kort geleden zijn ingevoerd, zijn zij, ten gevolge hunner bijzondere vruchtbaarheid, zeer algemeen geworden. Weinig Hoenders zijn dan ook tegenwoordig meer bekend, dan de Cochinchina's.
De Hoenderkenners verdeelen ze in drie verschillende hoofdrassen, namelijk: Cochinchina's, Brama's en Maleijers. Brama's zijn iets korter van nek en pooten en hebben wat langer staart. Maleijers daarentegen zijn langer van nek en pooten, dan de Cochinchina's, doch hebben een tamelijk langen staart en over 't algemeen helderder kleuren, dan de twee eerstgenoemde rassen. Vele hoenderliefhebbers meenen, dat Brama's en Cochinchina's niet verschillen, dan alleen in kleur. Anderen houden 't er voor, dat Brama's bastaarden van Cochinchina's en andere rassen zijn.
De algemeene naam Cochinchina's is eigenlijk onjuist, daar deze Hoenders niet uit Cochinchina, maar uit Shanghae afkomstig zijn.
[ 207 ]De meeste uit Shanghae aangevoerde Hoenders waren wit of vuil roodachtig geel (vaalkleurig). Tegenwoordig vindt men ook Goudpellen, Zilverpellen, Patrijsveêren enz., en zeker zullen er binnen eenige jaren nog wel andere bekend worden, aangezien het ras nog in zijne kindsheid en zeer vruchtbaar is; daarbij komt nog, dat Hanen zoowel als Hennen van dit ras er volstrekt niet tegen opzien, om met andere Hoenderrassen in verwantschap te treden; vandaar dat er thans reeds hier te lande zoo veel Hoenders gevonden worden, bij welke de grootte der Cochinchina's duidelijk zigtbaar is, even als men onder laatstgenoemden dikwijls voorwerpen opmerkt, bij welke de kleinere gestalte en verschillende kleuren van andere Hoenders kunnen opgemerkt worden.
Hanen van het echte ras zijn te herkennen aan hunne buitengewone grootte, hooge en zware, bevederde pooten, korten staart, sterk ontwikkelde zijde- en onderlijfveêren; korte baarden en kleinen, enkelen kam. De oorstreek is bij hen meestal van ijle veêren voorzien, en de naakte vlek achter het oor meestal wit, anders rood. Bij witte voorwerpen is deze vlek blaauwachtig, bij vale daarentegen meestal rood. De pooten behooren geel te wezen, doch zijn bij velen grijs. De bek moet lichtgeel of hoornkleurig, en de iris geelbruin zijn. De Hennen verschillen minder van de Hanen dan bij andere rassen het geval is. Zij zijn p.m. ¼ kleiner en ligter, hebben zeer korte kammen, kleine baarden, een korter bek, minder breeden nek, maar des te sterker ontwikkeld achterlijf. Op het eerste gezigt vertoonen zij reeds het kenmerk van goede eijerlegsters. Niettegenstaande haar grooten omvang, zien zij er zeer zachtaardig uit; de Haan daarentegen heeft een brutaal en onbeschoft uiterlijk.
Witte Cochinchina's hebben dezelfde vormen en eigenschappen als de vale; het verschil bestaat alleen in de kleur. Sommige liefhebbers geven aan de eersten, anderen weder aan de tweeden de voorkeur. De witte zijn het fraaist, maar de vale in den regel het goedkoopst.
De kuikens van beide rassen (of liever, van beide kleuren) zijn geelachtig wit; zij hebben een lang zijdeachtig dons en meestal ook dons aan de pooten. In de eerste dagen na het uitkomen zijn zij niet veel grooter dan de kuikens van gewone Zilverpellen: trouwens zijn ook de eijeren niet veel grooter dan die van andere Hoenderrassen. Na de eerste week echter ziet men hen spoediger ontwikkelen, en naauwelijks zijn zij eene maand oud, of zij wegen reeds bijna het dubbele van de straks bedoelde kuikens. Zij zijn ook minder, dan andere jonge Hoenders, aan [ 208 ]kwalen en ongemakken onderhevig (wat echter niet wegneemt, dat een vochtige grond ook voor hen nadeelig is), krijgen spoediger veeren en zijn vroeger volwassen.
De eijeren zijn zelden anders dan nankingkleurig; in den regel is een Cochinchina-ei ook meer gelijkmatig ovaal. In verhouding tot den vogel is het ei, gelijk we straks opmerkten, zeer klein, maar daarentegen legt de Hen een grooter aantal eijeren; eene goed gevoede, gezonde Hen legt namelijk tot 140 eijeren 's jaars of 100 per zomer, d.i.: van Maart tot Augustus. Sommige Hennen overschrijden dit getal, maar dan zijn er weinige bevruchte eijeren bij en heeft de vogel zelden genoegzame geschiktheid tot voortteling.
Als eene gezonde Hen een vijftiental eijeren gelegd heeft, kan men die haar laten uitbroeijen, maar ze ook even goed onder eene andere broeister leggen. De jongen voert men aanvankelijk even als die van andere Hoenders; doch zoodra zij een paar weken oud zijn, moeten zij krachtiger voedsel hebben. Kleine stukjes raauw vleesch zijn hun zeer welkom; dit wordt evenmin door de ouden versmaad, en mits men hun er niet te veel van toediene, heeft het steeds goede uitkomsten, namelijk, wanneer men van de vogels kweeken wil. Om smakelijke eijeren te verkrijgen, is het daarentegen raadzamer, hun gierst, haver, rogge of tarwe te geven; want de eijeren van met vleesch gevoerde Hennen missen dien aangenamen smaak en hebben meestal een donker gekleurden dojer.
Gemeste Kapuinen of Poulardes van deze Hoenders zijn zeer gezocht, zoowel om hun malsch, smakelijk vleesch, als om hunne grootte, waardoor zij als wildbraad, dat van eene Wilde Eend overtrefen.