Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/63

Uit Wikisource


[ Pl63 ]

[ 216 ]
 

DE WATERSNIP.

SCOLOPAX GALLINAGO.


De Watersnip behoort, met de Houtsnip, tot de meest bekende soorten van haar geslacht. Zij is echter ranker van vorm en hooger op de pooten en heeft ook een langeren snavel, dan de Houtsnip.

Eenige natuurkundigen hebben het geslacht Snippen gesplitst; zij beschouwen namelijk de Houtsnip als de type van de eigenlijke Snippen, en de overige soorten als een nieuw geslacht, Gallinago genaamd. Volgens de meening dezer natuurkundigen, schijnt de Watersnip de eigenlijke Snippen het meest nabij te komen: althans de naam Gallinago scolopacina duidt dit aan.

Er bestaat bij genoemde soort geen uiterlijk verschil tusschen de seksen, ofschoon er dikwijls eenig onderscheid in toon of kleur onder de voorwerpen wordt opgemerkt, hetgeen echter waarschijnlijk slechts aan verschil van leeftijd of jaargetijde is toe te schrijven.

De Watersnip wordt nimmer in de bosschen aangetroffen, maar leeft steeds nabij het water, aan de oevers der rivieren, langs meeren of plassen; zij houdt vooral van moerassige gronden, alwaar zij zich tusschen het hooge gras of in het riet verbergt; zij zoekt echter gaarne beschaduwde streken op, zoo als kleine, met boomen begroeide eilandjes, en bij voorkeur de met groen bedekte slootkanten; daar vooral wordt zij in het najaar door den jager gevonden, en ook meestal op dergelijke plaatsen treft men haar broeijende aan.

Zij maakt haar nest reeds in April of in het begin van Mei tusschen biezen, riet of hoog gras, meestal op den vochtigen grond of op neêrgetrapte biezen, zoodat de eijeren zelden door eene geheel drooge warmte worden uitgebroeid. Deze eijeren, meestal vier in getal, hebben in vorm veel overeenkomst met die der Kievitten, doch zijn iets lichter van kleur en hebben minder menigvuldige en meer gelijkmatig gekleurde vlekken; ook zijn zij gemakkelijk te herkennen aan de bruine, overlangsche vlekken.

[ 217 ]De broeitijd duurt zeventien à achttien dagen; de jongen zijn, even als die der overige soorten, buitengewoon vlug, loopen reeds eenige oogenblikken na de geboorte, en zijn reeds in hetzelfde najaar volwassen. In hun donskleed zijn zij iets lichter aan de onderdeelen en donkerder op den rug, en staan ook reeds hooger op de pooten, dan de jongen der Houtsnip.

Zoodra zij uitgekomen zijn, loopen zij met de moeder mede, die hun gewoonlijk eenige passen vóórgaat en de insecten of slakjes oppikt, terwijl zij de kleine weekdieren, spinnen en andere zachte voedingsstoffen voor hare jongen laat liggen. De oude Snippen nemen ook wel jong groen tot voedsel.

De Watersnip beweegt zich, loopende zoowel als vliegende, op zeer eigenaardige wijze. Na eenige schreden zoekende voorwaarts te hebben geloopen, blijft zij gewoonlijk eensklaps staan, met het hoofd omhoog gerigt, alsof zij zich telkens van hare veiligheid wilde overtuigen; vervolgens wipt zij eenige malen zeer schielijk met den staart, en loopt een twintigtal snippenschreden in allerijl voort, om op nieuw op den grond te zoeken. Dikwijls slaat zij onder het loopen met de vleugels of rigt ze, terwijl zij staat, geheel op; veelal ook spreidt zij de vleugels uit en rigt zich daarbij dikwijls geheel omhoog. Zij vliegt, bij naderend gevaar, reeds van verre op, en draait en keert herhaaldelijk, alvorens regt door te gaan; doch, eenmaal in eene bepaalde rigting voortvliegende, legt zij in weinig tijds groote afstanden af. Al deze bewegingen verraden het schuwe, wantrouwende karakter van dezen vogel. Het is trouwens geenszins te verwonderen, dat de Watersnip schuw is; want weinig vogels vallen meer in 's jagers smaak, dan deze soort.

In het najaar trekken zij meestal 's nachts, en gewoonlijk in troepjes van twee tot zes stuks; omtreeks dien tijd worden er ook bij dag dikwijls velen bij elkander gezien.

De Watersnip is een teêre vogel; vandaar dat zij, ofschoon zeer snel in hare bewegingen, toch spoedig in de handen des jagers valt; want slechts een enkel hageltje behoeft haar te treffen, en de vogel valt neder.

De jonge voorwerpen zijn voor de keuken de beste; vooral in het najaar zijn zij bijzonder vet. Zij worden, op eene zeer eigenaardige, bekende wijze, met de ingewanden gebraden. In vele landen heeft men de gewoonte, de geschoten Snippen aan eene der middelste staartpennen op te hangen, totdat de vogel, tot zekeren graad van ontbinding overgegaan zijnde, neervalt, als wanneer hij, volgens de meening van vele wildliefhebbers, het best geschikt is om gebraden te worden.