Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/64

Uit Wikisource


[ Pl64 ]

[ 222 ]
 

DE KIEVIT.

VANELLUS CRISTATUS.


Deze vogel, ook Kiwiet, Kivit, Kiewit of Kiviet genoemd, is, van de in ons land broeijende Steltloopers, de algemeenste en meest bekende soort. In vorm komt hij het meest met de Pluvieren (Charadrius) overeen, van welke hij zich echter door den achterteen onderscheidt; door vroegere natuurkundigen werd hij dan ook bij de Steltloopers met vier teenen geplaatst en onder de Strandloopers (Tringa) gerangschikt. Hij staat eigenlijk, wat vorm van pooten betreft, tusschen de Pluvieren en de Strandloopers in, doch scheidt zich door zijne betrekkelijk groote vleugels van beide geslachten af en vormt een op zich zelf staand geslacht, waarvan de Gewone Kievit de algemeenste soort is en ook de eenige, die in ons land broeijende gevonden wordt.

De wetenschappelijke soortnaam „cristatus" is aan zijne kuif ontleend, terwijl de naam „Kievit" van zijn gewoon geroep is afgeleid.

Het is een trekvogel, die ons van het vroege voorjaar tot in den herfst bezoekt en meestal in troepen van tien tot meer dan honderd stuks wordt aangetroffen. Het mannetje verschilt slechts weinig van het wijfje, en beider winterkleed is nagenoeg aan hun zomerkleed gelijk.

Er vallen gedurende den paartijd dezer vogels dikwijls bloedige gevechten onder de mannetjes voor, en veelal zelfs betwisten alleen blijvende mannetjes het regt van hun reeds gepaarden soortgenoot, door dezen, wanneer hij zich nabij het broeijende wijfje bevindt, aan te vallen, of door bij het nest van een of ander wijfje te vertoeven, terwijl het met haar gepaarde mannetje afwezig is. Wanneer de Kievitten paren, d.w.z., als het sterkste mannetje zijne mededingers uit het veld geslagen heeft, loopt het wijfje steeds vooruit, terwijl haar aanstaande echtgenoot haar trouw volgt; zoodoende rennen zij dan dikwijls uren lang voort totdat beiden vermoeid [ 223 ]zijnde, eindelijk op eene en dezelfde plaats blijven stilstaan om uit te rusten, waarna de paring gewoonlijk spoedig volgt.

Het nest, dat het wijfje voor hare nakomelingen bereidt, is zeer eenvoudig in eene of andere holte in den grond aangebragt; het bestaat uit een weinig droog gras of nedergehaalde grashalmen, die onder het broeijen verdroogen. De Kievitten zijn geen kunstenaars in den nestbouw, 'tgeen trouwens ook niet noodig is, daar de jongen geen nest behoeven, maar reeds daags na de geboorte kunnen loopen en 's nachts onder de vleugelen hunner moeder warmte genoeg vinden.

De Kievit broeit slechts eenmaal 's jaars, van Maart tot Mei; evenwel kunnen vele paren, doordien men hen stoorde of verjaagde of wel hunne eijeren weghaalde, eerst later broeijen, zoodat er ook nog in Julij versch gelegde eijeren kunnen gevonden worden.

Men treft de nesten gewoonlijk in weilanden aan, en wanneer er eenige opgehoogde stukken grond, zoo als groote aardhoopen, in aanwezig zijn, dan heeft men veel kans, er een broeijend wijfje of versche eijeren te vinden. Het is evenwel moeijelijk en 't vereischt wel eenige oefening, de Kievitseijeren op te sporen, daar deze meestal door het gras min of meer bedekt zijn, in eene holte liggen en in kleur zooveel overeenkomst met den grond hebben, dat men ze dikwerf ongemerkt kan voorbijgaan. Daarbij komt, dat de Kievitten, vooral de wijfjes, onder 't broeijen gewoon zijn, zich zoo vlak mogelijk tegen den grond te drukken en onbewegelijk te blijven liggen, waardoor zij zich almede aan den blik des mingeoefenden onttrekken. Komt echter het gevaar te zeer nabij, dan staat de broeijende Kievit plotseling op en bezigt een list, die den onkundige alligt geheel van den weg kan brengen: hij loopt namelijk een eind wegs langzaam en huppelend voort en laat, als ware hij kreupel, den vleugel hangen, ten einde de opmerkzaamheid van den vijand (meestal den mensch) van het nest af te leiden, en eerst na geruimen tijd zoo voortgehuppeld te hebben, vliegt hij weer op en keert langs een grooten omweg terug. Voor een ervaren eijerzoeker is de listige vogel evenwel verraden; want zijne onrust en bezorgdheid houdt hem steeds in de nabijheid van het nest, zoodat men na een weinig zoeken dit eindelijk vinden moet. Men heeft ook opgemerkt, dat oude, meer ervaren paren, eenmaal van hunne eijeren beroofd zijnde, andere plaatsen opzoeken, waar zij zich beter verbergen kunnen, zoo als in hoog gras of hooivelden, terwijl daarentegen jongere paren wel driemaal achtereen hunne eijeren op dezelfde plaats leggen, vanwaar die vroeger weggenomen werden, zoodat zij [ 224 ]gevaar loopen, telkenmale verstoord te worden, zonder dat de ondervinding hen wijzer maakt.

De kleur der Kievitseijeren is te wel bekend, dan dat wij ze zouden behoeven te beschrijven; evenwel is er onder die eijeren dikwijls eenig verschil in kleur op te merken: die namelijk, welke op kleiachtige gronden gevonden worden, zijn bruiner, dan die uit de weilanden, terwijl de in droogere streken gevonden eijeren wederom iets grijzer zijn.

De eijeren, waarvan er drie a vijf in één broeisel gevonden worden, worden gewoonlijk in drie weken, bij koud voorjaarsweder soms in ongeveer vier en twintig dagen, uitgebroeid; het mannetje lost daarbij dikwijls het wijfje af, dat echter des nachts steeds op het nest blijft. Gelijk wij hierboven reeds aanstipten, loopen de jongen reeds daags na de geboorte met de moeder mede; zij pikken dan al zeer behendig kleine insecten van den grond, en ligten onder het loopen de pooten zeer hoog op, waardoor zij een eigenaardigen gang aannemen. Hoewel nog in hun dons, hebben hunne kleuren reeds eenige overeenkomst met die der ouden; echter is de keel wit, terwijl het zwart dat aan den kop reeds aanwezig is, zich slechts langzamerhand uitbreidt; de rug is bruingrijs en zwart gewolkt en de buik wit; de pooten zijn grijsachtig, de oogrand donker bruin, en de pupil buitengewoon blaauw. Ofschoon zij nog slechts eenige uren oud zijn, is hun instinct reeds zeer ontwikkeld: bij het minste, wat hun vreemd voorkomt, drukken zij zich tegen den grond, en blijven in die houding liggen, totdat het vermeende gevaar voorbij is. Velen gelooven, dat het onrustig schreeuwen der ouden hun het sein geeft om weg te kruipen; 't is zeer wel mogelijk; doch ook wanneer de ouden afwezig zijn, doen zij, uit eigen beweging, hetzelfde. Voor 't overige gaat het met de ontwikkeling hunner verdere eigenschappen niet minder vlug dan met die van hun instinct: reeds op den tweeden dag is hun stemgeluid zoo duidelijk, dat men hen niet ligt met de jongen van eene andere vogelsoort zou kunnen verwarren; op den vijfden dag stappen zij reeds even statig als de ouden, rigten zich omhoog, rekken den hals uit en zetten reeds de kuif op, die dan nog slechts uit half ontwikkelde veêren bestaat, en op den tienden dag hebben zij reeds vederen op den rug en pennen aan de vleugels, sterk genoeg om zich, wanneer zij verjaagd worden, al fladderend te redden; zij verschillen nu nog maar weinig met de ouden; alleen zijn de rugveêren iets minder glanzig, en hunne keel nog gedeeltelijk wit.

De ouden houden evenwel nog eenigen tijd een wakend oog over hunne jongen: [ 225 ]zij wijzen hun het voedsel aan, niet zoo zeer om hun dit te leeren eten, als wel om hen op de aanwezigheid daarvan opmerkzaam te maken. De jonge Kievitten voeden zich met allerlei weeke insecten, kleine wormpjes en, naarmate zij ouder worden, ook met hardere zelfstandigheden, als kevers en slakken. De ouden eten slechts insecten, slakjes met huisje en al, enz. Zij pikken hun voedsel eenvoudig van den grond, maar boren geen gaten of woelen niet met den bek in het slijk, zoo als de Snippen.

In het najaar trekken de jongen, gelijk met de ouden en in geheele troepen, naar de warmere Zuidelijke landen van Europa, ja zelfs tot Egypte, alwaar zij, in 't gezelschap van andere vogels, zeer talrijk aan de oevers der rivieren gevonden worden.

Gedurende den tijd, dat zij ons land bezoeken, strekken zij velen tot nut en voordeel. De ontelbare wormen en slakken, die zij gedurende den zomer op het land verslinden, zouden anders ongetwijfeld zeer veel schade aanrigten; hoe meer Kievitten er dus op een weiland vertoeven, des te beter zal er het gras groeijen, zoodat veehouder en melkboer zeer veel aan dezen vogel te danken hebben. Ook hunne zoo vermaarde fijne eijeren zouden wij, indien er geene Kievitten in Nederland broeiden, moeten missen, en velen zouden zich dan van het voordeel beroofd zien, dat het vinden dier eijeren oplevert; want de Kievitseijeren worden duur betaald en vinden veel aftrek.

Het is echter bij art. 22 der Jagtwet verboden, na den 5den Mei deze eijeren te verkoopen, uit te stallen of te vervoeren. Dit verbod treft doel; want, werden de eijeren gedurende den geheelen zomer weggenomen, de Kievitten zouden ons ten laatste geheel verlaten. De wet heeft dus te regt dezen vogel onder hare bescherming genomen. Minder doeltreffend echter, hoewel blijkbaar door dezelfde bedoelingingegeven, is art. 21a dier wet, waarbij het vangen of schieten van dezen vogel wordt verboden; immers is de Kievit geen standvogel, geen Nederlander, maar een trekvogel, en hij trekt dan ook rustig van hier, dewijl de jager, met bedoeld wetsartikel voor oogen, geen schot op hem durft te lossen, geene poging te wagen om hem te vangen. Naauwelijks echter heeft de vogel onze grenzen overschreden, of onze naburen, de Belgen en Franschen, die niet door zulk eene wetsbepaling weêrhouden worden, schieten en vangen hem zoo veel zij maar kunnen. Art. 21a werkt dus inderdaad alleen uit, dat de Kievit hier te lande behoorlijk gemest wordt, opdat men er zich in België en Frankrijk op zou kunnen vergasten.