Keulemans Onze vogels 1 (1869)/65
← 64 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
65. De Ooijevaar |
66 → |
CICONIA ALBA.
De Ooijevaar is in verschillende streken van Europa zeer algemeen; in andere streken daarentegen komt hij zeer zelden of wel in 't geheel niet voor. In Engeland b.v. is een Ooijevaar eene bijzondere zeldzaamheid, en krijgt men hem daar al somtijds te zien, dan is dit gewoonlijk slechts hoog in het luchtruim zwevende.
In Nederland kent iedereen den Ooijevaar; in weinige landen gevoelt deze vogel zich dan ook zóó op zijn gemak, als hier te lande, waarschijnlijk ten gevolge van de massa kikvorschen, die hier 's zomers voor hem te vangen zijn. Eene der redenen, waarom hij hier zoo algemeen bekend is, ligt ongetwijfeld daarin, dat de Ooijevaar door onze buitenlui beschermd wordt en zich daarom meer nabij de woningen durft ophouden en in open velden of aan den waterkant loopt, waarbij hij door zijne afstekende witte en zwarte veêren bijzonder in het oog valt. Ook doordien hij gewoon is, bovenop huizen of verhevenheden te nestelen, kan men hem reeds van verre opmerken. Met het oog op dit een en ander, is het dan ook waarlijk geen wonder, dat omtrent den Ooijevaar hier te lande allerlei sprookjes worden opgedischt, ja, dat men hier met dezen vogel eigenlijk dweept. De bewijzen hiervan ziet men niet alleen (gezwegen nog van de heraldieke positie, die de Ooijevaar in 's Gravenhage's wapen bekleedt) in de menigte uithangborden van herbergen enz., waarop deze vogel staat afgebeeld, maar ook en vooral in de menigte spreekwoorden, die van ouds omtrent dezen Nederlandschen huisvriend in zwang zijn geraakt: „Waar een Ooijevaar is, daar is geluk te wachten", zegt de landman, en „Een Ooijevaar brengt zegen aan", zegt een ander spreekwoord, 't Werd mij dan ook wel eens ten kwade geduid, dat ik er een schoot; mij dunkt echter, dat het dan toch wel noodzakelijk is, er een meester te worden, wil men aan zijne aanbidders duidelijk maken, hoe de vogel er eigenlijk uitziet, [ 227 ]en hiertoe wenschen we dan ook, na deze korte uitweiding, thans over te gaan.
Mannetjes en wijfjes dragen een gelijkkleurig vederkleed; de eersten hebben echter iets zwaarder bek, zijn over 't geheel iets grooter, en hebben ook een krachtiger stemgeluid, dan hunne wederhelft.
De Ooijevaars broeijen slechts éénmaal gedurende den zomer. Waar zij niet in den nestbouw geholpen worden, namelijk door het plaatsen van een wagenwiel bovenop een mast, dak of muur, daar maken zij uit eigen beweging een groot, vlak nest bovenop het dak van een of ander buitenhuis. Gaarne bouwen zij hunne woning op muren van ruïnen, soms ook in de boomen. Zoo b.v. wordt een mast- of dennenboom, waarvan de bovenste takken afgekapt of afgewaaid zijn, dikwijls door een paar Ooijevaars in beslag genomen, om er hunne woning in te rigten, waartoe zij doode takken als bouwstoffen bezigen. Ofschoon het nest groot en zeer in 't oog vallend is, wordt het zelden door roofvogels aangerand, maar dient het integendeel dikwijls te gelijker tijd om kleinere, zwakkere vogels te herbergen. Het is dan ook volstrekt geen buitengewoon verschijnsel, dal Spreeuwen, Ring- en Huismusschen of andere kleine gasten tusschen de takken van een ooijevaarsnest komen logeren, ja zelfs daar hunne woningen bouwen.
De eijeren zijn wit, langwerpig en glanzig en worden door het wijfje in ongeveer eene maand uitgebroeid. Hoewel het nest gewoonlijk twee à vier eijeren bevat, worden er echter zelden meer dan drie jongen grootgebragt; want al zijn er vier eijeren uitgebroeid, dan dringen dikwijls de jongen elkander zoo lang links en regts, totdat er een op zijde geduwd of wel geheel naar buiten gedrongen is. Zulk een balling wordt door de landlieden een „uitbijter" genoemd.
De jongen zijn bij het uitkomen van een digt, kort, helder wit dons voorzien; hun snavel is zeer kort en, even als de pooten, donkergrijs; hun ligchaam is naar evenredigheid vrij lang, en hun bek groeit bijzonder snel, doch behoudt nog lang zijne grijze kleur. Zij ontwikkelen niet zoo spoedig als de jongen der meeste andere Steltloopers, hetgeen trouwens ook niet noodig is; want, al waren zij vroeger wijs, zij zouden toch het hooge nest niet kunnen verlaten, vóórdat zij vliegen konden. Met de opvoeding der jongen verloopen gewoonlijk zes à acht weken, en als zij den eersten vleugelslag zonder halsbreken er afgebragt hebben, blijven zij toch nog eenigen tijd in het gezelschap der ouden, keeren met deze 's avonds naar het nest terug en worden nog door hun gevoed.
Zoodra de jongen in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, vereenigen zij [ 228 ]zich in troepen en zwerven dan eenigen tijd heen en weder. Telkens voegen zich kleine en grootere troepen bij zulk eene steeds aangroeijende bende, en dan draaijen en keeren zij zich eenige uren lang hoog in de lucht, om ten slotte eensklaps te verhuizen. Gewoonlijk zijn dan ook in ons land de Ooijevaars op eens verdwenen; tot in de eerste dagen van September ziet men altijd nog eenige hier en daar, vervolgens bij troepen, en daags daarna is er nergens meer één te vinden.
Omtrent dit wegtrekken, alsook aangaande het terugkeeren van den Ooijevaar, is grootelijks van toepassing wat we hierboven aanstipten, nopens de menigte sprookjes, die te zijnen opzigte ten beste gegeven worden; niet weinigen toch zijn er nog te huidigen dage, die het wegtrekken en terugkeeren dezer vogels als iets bepaald raadselachtigs beschouwen, en onverzettelijk zijn in de meening, dat ook de wetenschap daaromtrent alle gegevens mist. Dit neemt echter niet weg, dat omtrent een en ander, op grond van gedane waarnemingen, het volgende kan medegedeeld worden. De verhuizing der Ooijevaars geschiedt steeds op gezette tijden, onverschillig of het gunstig dan wel ongunstig weder zij. De datum van dit verhuizen moge, van het eene tot het andere jaar, soms een veertiental dagen verschillen, maar zelden meer. Zij trekken namelijk steeds in het laatst van Augustus of het begin van September heên en keeren even geregeld omstreeks het laatst van Maart of het begin van April terug. Wààr zij heêntrekken, is lang onbekend gebleven; doch uit de waarnemingen van natuurkundige reizigers is gebleken, dat zij van September tot Maart in het Noorden en Noord-Oosten van Afrika vertoeven. Volgens de waarnemingen van Dr. A.E. Brehm trekken de Ooijevaars tot voorbij 10° N.B., tot in het hart van Afrika. Volgens anderen ziet men hen reeds in September aan de oevers van den Nijl aankomen, waar zij dan, even als hier te lande, zich met visschen bezig houden. Altijd ziet men ze daar in troepen: een bewijs, dat zij daar niet wederom broeijen. Gelijk zij heêngingen, zoo keeren zij terug; eerst komen de benden; vervolgens zonderen zich daarvan kleine en grootere troepen af, om zich hier en daar te verspreiden; ook van deze troepen scheiden dan alras de paren zich af, en gewoonlijk trekt ieder paar naar zijne vorige broeiplaats terug. Meer dan eens heeft men van dit laatste de bewijzen waargenomen. Hoe en waardoor nu de Ooijevaar zijne vorige broeiplaats terugvindt, dit, ja, is steeds iets onbegrijpelijks geweest en zal wel waarschijnlijk vooreerst nog onbegrijpelijk blijven.
[ 229 ]Ook wat de aanleiding tot het wegtrekken dezer vogels betreft, is men het nog alles behalve eens. Sommigen meenen, dat gebrek aan voedsel, anderen, dat koude hen daartoe aanspoort. Wel beschouwd, is echter noch het eene, noch het andere als oorzaak aan te nemen; immers, de meeste trekvogels verhuizen ofschoon er nog voedsel genoeg voorhanden is, en ofschoon zij—gelijk bij het toevallig overwinteren van sommige dezer voorwerpen gebleken is, en gelijk ik zelf ten opzigte van den Ooijevaar 's winters in de diergaarden hier te lande en in Engeland heb waargenomen—de koude van onze winters zeer goed kunnen verdragen. Ziehier intusschen, wat er, onzes inziens, van deze quaestie is. Zoo lang men van het standpunt uitgaat, dat zulke vogels bij ons te huis behooren, om in het najaar slechts voor eenigen tijd te vertrekken, zal men nimmer den regten weg ter opheldering vinden. Neemt men daarentegen aan, dat deze vogels in die streken, waar zij gedurende ons wintersaizoen vertoeven, inheemsch zijn, en dat zij slechts om te broeijen, en om voor hunne jongen geschikt voedsel te vinden van daar herwaarts trekken, dan, gelooven wij, zal men de verklaring van dit verschijnsel veel meer nabijkomen; want het verhuizen staat bij de meeste trekvogels veel meer in verband met de broeijing, dan met hun voedsel, laat staan dan met de koude.
Wij zouden echter te veel van ons onderwerp afwijken, en moeten dus hiermede van deze quaestie afstappen, daar zij ons de grenzen van Onze vogels in huis en tuin verre zou doen overschrijden. Derhalve, wat inzonderheid de Ooijevaars betreft, nog slechts het volgende.
Hun voedsel bestaat uit visch, reptilen, muizen en groote insecten; in tijd van nood ook dood aas. In gevangenschap geeft men hun visch en kleine stukjes raauw vleesch. Het zijn zeer oplettende, vertrouwelijke vogels. Behalve in diergaarden en groote tuinen, kan men ze moeijelijk voor liefhebberij houden; want opgesloten zijnde, raken zij aan 't kwijnen, worden vuil en zijn dan veeleer lastig dan aangenaam.