Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/512

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

en hiertoe wenschen we dan ook, na deze korte uitweiding, thans over te gaan.

Mannetjes en wijfjes dragen een gelijkkleurig vederkleed; de eersten hebben echter iets zwaarder bek, zijn over 't geheel iets grooter, en hebben ook een krachtiger stemgeluid, dan hunne wederhelft.

De Ooijevaars broeijen slechts éénmaal gedurende den zomer. Waar zij niet in den nestbouw geholpen worden, namelijk door het plaatsen van een wagenwiel bovenop een mast, dak of muur, daar maken zij uit eigen beweging een groot, vlak nest bovenop het dak van een of ander buitenhuis. Gaarne bouwen zij hunne woning op muren van ruïnen, soms ook in de boomen. Zoo b.v. wordt een mast- of dennenboom, waarvan de bovenste takken afgekapt of afgewaaid zijn, dikwijls door een paar Ooijevaars in beslag genomen, om er hunne woning in te rigten, waartoe zij doode takken als bouwstoffen bezigen. Ofschoon het nest groot en zeer in 't oog vallend is, wordt het zelden door roofvogels aangerand, maar dient het integendeel dikwijls te gelijker tijd om kleinere, zwakkere vogels te herbergen. Het is dan ook volstrekt geen buitengewoon verschijnsel, dal Spreeuwen, Ring- en Huismusschen of andere kleine gasten tusschen de takken van een ooijevaarsnest komen logeren, ja zelfs daar hunne woningen bouwen.

De eijeren zijn wit, langwerpig en glanzig en worden door het wijfje in ongeveer eene maand uitgebroeid. Hoewel het nest gewoonlijk twee à vier eijeren bevat, worden er echter zelden meer dan drie jongen grootgebragt; want al zijn er vier eijeren uitgebroeid, dan dringen dikwijls de jongen elkander zoo lang links en regts, totdat er een op zijde geduwd of wel geheel naar buiten gedrongen is. Zulk een balling wordt door de landlieden een „uitbijter" genoemd.

De jongen zijn bij het uitkomen van een digt, kort, helder wit dons voorzien; hun snavel is zeer kort en, even als de pooten, donkergrijs; hun ligchaam is naar evenredigheid vrij lang, en hun bek groeit bijzonder snel, doch behoudt nog lang zijne grijze kleur. Zij ontwikkelen niet zoo spoedig als de jongen der meeste andere Steltloopers, hetgeen trouwens ook niet noodig is; want, al waren zij vroeger wijs, zij zouden toch het hooge nest niet kunnen verlaten, vóórdat zij vliegen konden. Met de opvoeding der jongen verloopen gewoonlijk zes à acht weken, en als zij den eersten vleugelslag zonder halsbreken er afgebragt hebben, blijven zij toch nog eenigen tijd in het gezelschap der ouden, keeren met deze 's avonds naar het nest terug en worden nog door hun gevoed.

Zoodra de jongen in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, vereenigen zij