Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/43

Uit Wikisource


[ Pl43 ]

[ 155 ]
 

HET BARMSIJSJE.

FRINGILLA LINARIA.


Barmen zijn vinkachtige vogels, die door hunne gestalte eene op zich zelf staande groep vormen en door de latere ornithologen als een nieuw geslacht, Acanthis of Aegiothus, worden beschouwd. Zij onderscheiden zich van de Vinken, ten eerste, door hun zeer konischen bek, die aan den wortel der bovenkaak met zachte, naar voren gekeerde veêrtjes bezet is; ten tweede, door hunne slankere gestalte, langeren staart en smallere vleugels, alsmede door hunne korte en van scherpe nagels voorziene pooten. Zij staan, wat den algemeenen vorm betreft, tusschen de Sijsjes (Chrysomitris) en de Kneuten (Linota) in, met welke zij ook in hunne bewegingen en levenswijze vrij wel overeenstemmen.

De Barmen bewonen Europa en N. Amerika. Bij het kleine aantal soorten is slechts weinig onderling verschil van vorm, kleur en stemgeluid op te merken. De soort uit het koude Europa, namelijk Acanthis canescens, is bijna even groot als de Vink; zij heeft dezelfde kleuren en dezelfde kleurverdeeling als A. linaria, maar is over het geheel blanker; zij verlaat het koude Noorden nooit, en is in Nederland nog niet waargenomen. De tweede soort, Acanthis montium, bewoont Midden-Europa. De derde soort, Acanthis linaria, broeit in Noord-Europa en bezoekt Midden- en Zuid-Europa op den trek.

Van dit vogeltje bestaan, volgens sommigen, drie verschillende rassen of soorten, namelijk, het groote, lichter gekleurde ras, Acanthis Hollbolli; het Gewone Barmsijsje, ook Paapje genaamd, A. linaria; en het kleine, het zoogenaamde Steenpaapje, A. rufescens. Bij al deze Barmsijsjes of Paapjes heeft het mannetje rood aan de onderdeelen, doch is in alle andere opzigten aan het wijfje gelijk. De jongen hebben, als zij het nest verlaten, reeds het rood aan den kop, maar zijn dan nog van onderen meer gestreept, terwijl de kleur van den [ 156 ]rug meer naar het grijze trekt. Na den eersten rui zijn de seksen reeds te onderscheiden. Het schijnt echter, dat de jonge mannetjes van het laatste broeisel eerst den volgenden zomer beginnen te kleuren.

De Barmsijsjes broeijen in Zweden en Noorwegen, in verschillende streken van Rusland en in Scandinavië. Meestal is hun nestje in berkenboomen te vinden; het gelijkt naar dat van den Groenling, doch is kleiner en minder fraai afgewerkt; de eijeren zijn vuilwit, met bruinroode en eenige grijze spikkeltjes over het geheel en met grootere, bruinzwarte stippen aan den onderkant.

Aangaande het verschil der rassen of soorten heb ik het volgende opgemerkt. De groote, blankere voorwerpen (A. Hollbolli) worden in gevangenschap langzamerhand donkerder en zijn dan volmaakt aan de groote voorwerpen van A. linaria gelijk; het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat A. Hollbolli in eene koudere streek dan A. linaria leeft, en dat daardoor lichter gekleurde voorwerpen ontstaan.

Als men levende voorwerpen der drie verschillende rassen bij elkander houdt, zullen zij na eenige jaren alleen in grootte, maar niet in kleur verschillen. Het opmerkelijkste daarbij is, dat de roodgekleurde onderdeelen na eenigen tijd geheel verdwijnen, terwijl het rood op den kop geel wordt, en de krop-, borst- en buikveêren hare frischheid verliezen en meer naar het bruinachtige trekken.

Bij de voorwerpen van het kleine ras (A. rufescens) wordt, in gevangenschap, het rood aan den kop spoediger geel, dan bij de andere rassen. De roode onderdeelen van het mannetje verdwijnen gewoonlijk in het tweede jaar zijner gevangenschap, zoodat er alsdan geen uiterlijk verschil meer tusschen de seksen is op te merken.

Mijne meening omtrent de drie verschillende rassen is de volgende: A. Hollbolli zijn eenjarige voorwerpen, die zeer Noordelijk zijn uitgebroeid; A. linaria zijn in minder koude streken geboren; A. rufescens, of het Steenpaapje, zijn oudere voorwerpen. Er bestaan van alle drie de rassen groote en kleine individuen, en waarschijnlijk zijn de kleinste de jongen van het laatste broeisel. Aangezien deze vogeltjes in de landen, waar zij broeijen, zeer overvloedig voorkomen, is er veel kans om groote en kleine voorwerpen te vinden.

In het najaar, op den trek, bezoeken zij dikwijls ons land, maar zij trekken zóó onregelmatig, dat zij in sommige jaren hier te lande, en op andere tijden weder in andere landen bij geheele zwermen gevangen worden. In 1847 onder anderen waren zij in geheel Duitschland zóó menigvuldig, dat de poeliers ze als [ 157 ]wildbraad en per mand verkochten. In datzelfde jaar waren zij daarentegen in Nederland niet te zien. Ook in het laatste tiental jaren werden wij slechts door een gering aantal bezocht.

Hunne levenswijze heeft veel overeenkomst met die der Sijsjes, en hun gezang en wijze van zingen met die der Kneutjes (Fringilla cannabina, linota). Hun stemgeluid is zacht, maar eenigzins schor. Ofschoon zij geen geregelden zang hebben, weten zij toch de weinige toonen, die zij kunnen voortbrengen, zóó te variëren, dat zij bij den toehoorder een aangenamen indruk te weeg brengen.

In gevangenschap zijn het zeer aardige vogeltjes. Zij houden veel van kooijen, waarvan alle zijden van traliën voorzien zijn. In de volières betoonen zij zich niet zeer verdraagzaam, maar vechten dikwijls met de andere vogels. Zij eten gaarne hennepzaad, doch het geschiktste voor hen is wit en zwart zaad door elkaêr gemengd. Even als de Sijsjes, pluizen zij gaarne elzenproppen uit; in den vrijen staat leven zij ook hoofdzakelijk van elzenzaden.

Er zijn voorbeelden van, dat Barmsijsjes, na lang in de kooi geleefd te hebben, gedeeltelijk zwart werden.