Keulemans Onze vogels 2 (1873)/66

Uit Wikisource


[ Pl66 ]

[ 219 ]
 

DE ZWAAN.

CYGNUS OLOR.


Onder den naam „Zwaan" verstaan wij gewoonlijk de Tamme soort, die namelijk, welke in onze vijvers wordt aangetroffen, terwijl de andere soorten door verschillende onderscheidende namen, zoo als Wilde Zwaan, Zwarte Zwaan en Zwartnekzwaan, worden aangeduid.

Zwanen worden in alle werelddeelen aangetroffen; zij hebben eene witte of wit en zwarte kleur en staan, als sieraad zoowel als ter wille van hun dons en veêren, zeer hoog onder het gevogelte aangeschreven. De Zwaan is dan ook overal bekend en beroemd. Zij is het levende schip onzer wateren, de trots onzer vijvers. De sierlijke vormen van haar ligchaam, met den bevalligen, buigzamen hals en zilverwitte vederen, alsmede haar klagend, zacht geluid, hebben tot allerlei fantastische denkbeelden en zinnebeelden aanleiding gegeven. In de mythologie vinden wij haar als attribuut der toonkunst, als den vogel van Apollo. Wij lezen daar ook, dat Zeus, de vader der goden, de gedaante eener Zwaan aannam, om het hart eener jonkvrouw te veroveren. In Lohengrin ontmoeten wij Zwanen, die den ridder voortroeijen. Steeds is de Zwaan de bode, die tot jonkvrouwen gerigt wordt, of zij stelt de jonkvrouw zelve voor.

Wij kennen haar ook nog uit volkssprookjes en vooral uit uithangborden. Aangaande dit laatste zullen reizigers en dorstige wandelaars wel de beste verklaring kunnen geven. De volkssprookjes doelen vooral op haar geluid; althans de overlevering leert ons, dat de stervende Zwaan nog een heerlijk gezang aanheft, alvorens den laatsten adem uit te blazen. Van dien „zwanenzang" vinden wij in verschillende dichterlijke werken gewag gemaakt, terwijl de meeningen, die daaromtrent onder de natuurkundigen bestaan, dikwijls stof tot uitgebreide discussiën hebben [ 220 ]gegeven. De zwanenzang is namelijk door velen geheel weggeredeneerd en wordt door verschillende anderen verklaard als alleen afkomstig van het fluitende geraas, dat de Wilde Zwaan onder het vliegen met de vleugels maakt. Het is echter volkomen waar, dat de Tamme Zwaan, zoo al niet een eigenlijk gezegden zang, dan toch een klagend, zacht, dikwijls vrij aangenaam geluid laat hooren. Ieder zwanenhouder heeft dit kunnen waarnemen, wanneer hij ouden met hunne jongen bij elkaêr heeft gehad. De Zwaan heeft namelijk een geluid, waardoor zij zich voor hare jongen verstaanbaar kan maken, even als de Hen en meer andere huisvogels; het door haar voortgebragte geluid is echter zachter en meer melodieus; vestigt men nu daarbij het oog op hare sierlijke vormen, bevallige bewegingen en statige houding, dan begrijpt men, dat een en ander veel tot het dichterlijk ophemelen van den „zwanenzang" kan hebben bijgedragen; doch, dien zang geheel weg te cijferen, zou dan toch in elk geval eene onregtvaardigheid zijn.

De geaardheid van de Zwaan is intusschen al zeer weinig in overeenstemming met haar uiterlijk. Zij is kwaadaardig, boos, altijd ernstig en dikwijls vermetel. Als zij jongen heeft, kent zij geen vrees, maar valt alles aan, wat haar slechts eenigzins verdacht voorkomt. Tot verdediging gebruikt zij den vleugel, soms beide vleugels te gelijk, en zij weet daarmede vreeselijke slagen toe te brengen. Brehm vermeldt, dat eene Zwaan, in woede, een visch-otter doodsloeg. Ik herinner mij, dat, nagenoeg 20 jaren geleden, een boerenkind door een zwanenslag een arm werd gebroken. Die Zwaan had jongen en viel zelfs volwassen personen aan, wanneer zij in de nabijheid van haar nest kwamen. In dezelfde streek (nabij Rotterdam) nestelde later, aan den oever eener wetering, een ander paar Tamme Zwanen. Het nest lag tusschen riet, nabij eene brug, en was met behulp eener boot zeer goed te bereiken, maar zeer moeijelijk te genaken; want het oude mannetje ging, als een schildwacht, op den duur heên en weêr en bleef gestadig in de nabijheid. Toch had ik mij voorgesteld, dat zwanennest of ten minste de eijeren of jongen magtig te worden, en ik begaf mij dan ook 's morgens vroeg op weg. Raadgevingen en waarschuwingen mogten niet baten; ik nam eene boot en zette koers naar het zwanenleger. Het wachthoudend mannetje kwam mij reeds te gemoet en schoot met de vermetele dapperheid van een uhlaan regt op mij toe. Het dier te dooden, mogt noch durfde ik; doch hem van de boot te houden, gelukte ook niet, al kon hij er niet inkomen. Ik gebruikte dus de riemen, waartegen hij vruchteloos met de vleugels sloeg. Zijn sissend, nijdig blazen joeg mij [ 221 ]wel geen vrees aan (zoolang ik in de boot zat, namelijk), doch viel mij niettemin lastig; ik roeide echter voort, altoos door het mannetje vervolgd. Toen ik nabij het nest gekomen was, kwam ook de moeder opzetten met hevig gebaar, even hard sissende en met den vleugel slaande. Het water spatte als regen rondom de boot, en het ouderenpaar maakte een zoo vreeselijk rumoer, dat alle kans, om eijeren of jongen weg te nemen, verloren scheen. Het bragt mij geheel in verwarring, en zeker zouden zij tot gewelddadigheden zijn overgegaan, ware ik niet teruggetrokken. De vrees voor de ruwe landlieden uit die buurt woog echter bij mij nog meer dan die voor de Zwanen, en ik nam mij dan ook voor, het een volgenden keer nogmaals te beproeven; doch mijn bezoek was reeds spoedig in de buurt bekend geworden, zoodat ook de tweede poging te gevaarlijk scheen. Den volgenden ochtend begaf ik mij echter weder derwaarts, doch bleef nu aan wal. Vijf jonge Zwaantjes zwommen digt bij het nest rondom de moeder, zoo levendig en vrolijk, dat het mij werkelijk speet, hun goedsmoeds zooveel last te hebben berokkend. Deze Zwanen hadden geen eigenaar, en de jongen werden later toch door anderen gevangen en verkocht.

Doch keeren wij na deze uitweiding tot de beschrijving van onzen vogel terug. De Zwaan bouwt haar nest van neêrgetrapte biezen aan den waterkant. Het is vrij groot en bevat vijf à zeven grijsachtig groene eijeren, welke in vijf weken worden uitgebroeid. De jonge Zwanen zijn in hun dons- en eerste vederkleed graauw en krijgen eerst langzamerhand door ruijing de witte kleur der ouden.

In tammen staat broeit de Zwaan geregeld elken zomer, soms zeer vroeg in het jaar.

Het voedsel der Zwanen bestaat in allerlei kleine waterplanten, alsmede in slakken en groote waterinsecten, welke zij van den grond opbaggeren. Haar lange nek vergoedt ten deele hare ongeschiktheid tot duiken, terwijl haar snavel allergunstigst is ingerigt, om vast te houden en af te rukken. Door de ruwe, of liever tandachtige binnenzijde van den snavel kan de Zwaan de uitgezochte voorwerpen vasthouden, terwijl het overtollige water aan weerszijden van den bek wegloopt; ook hare vleezige tong is min of meer (volgens sommigen een zeer belangrijk) tastwerktuig. Zij eten ook verschillende granen, salade en brood. Suiker daarentegen werkt zeer nadeelig op hunne verteringsorganen.

Ten slotte dient nog op eene der voornaamste merkwaardigheden van dezen vogel gewezen te worden, namelijk op den hoogen ouderdom, dien hij bereiken [ 222 ]kan. De uiterste grens daarvan is wel is waar moeijelijk te bepalen; doch het is bekend, dat een Zwanenpaar tachtig jaren achtereen in ééne en dezelfde streek heeft gewoond.