Keulemans Onze vogels 3 (1876)/28
← 27 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
28. De koperwiek |
29 → |
[ Pl28 ]
[ 96 ]DE KOPERWIEK.
TURDUS ILIACUS.
Men noemt dezen vogel „Koperwiek", omdat de onderste vleugeldekveêren en de zijden van het ligchaam eene roode kleur vertoonen, welke vooral onder het vliegen zeer in het oog vallend is.
Bij ons komt de Koperwiek alleen op den trek, dus in het najaar en gedurende de eerste wintermaanden. Bij den terugtrek schijnt zij dezelfde rigting te kiezen; althans we zien haar niet zelden ook in Februarij tot in het begin van April. Zij broeit in het noordelijk gedeelte van ons werelddeel, in bijna geheel Aziatisch-Rusland en in het Noord-Oosten van Siberië, terwijl zij gedurende hare overwintering in geheel Midden- en Zuid-Europa, in Afrika, westelijk tot de Canarische eilanden, en oostelijk tot Egypte, alsmede in Azië, zoo zuidelijk als in Perzië en Algerië, wordt opgemerkt.
Zij is de kleinste soort der Europesche Lijsters, en vertoont in hare geaardheid veel overeenkomst met de Zanglijster, in wier gezelschap zij dan ook dikwijls wordt aangetroffen. Wij kennen de Koperwiek echter alleen in haar najaarskleed hetwelk minder helder en graauwer van kleur is, dan hare zomerpluimage; want gedurende den broeitijd is de streep boven het oog wit, en zijn de vleugelveêren grijs zonder de lichte zoomen, terwijl het rood onder den vleugel, door de meer heldere tint, duidelijker uitkomt.
Het wijfje ziet er in den zomer evenzoo uit, als het mannetje in den winter; doch gedurende het koude seizoen is er geenerlei verschil tusschen de seksen op te merken. Bij de jongen in hun nestkleed hebben de'veêren der geheele bovendeelen eene geelwitte schacht, welke naar onderen breeder wordt en eene druppelvormige vlek vertoont. Even als de jongen van alle overige Europesche Lijsters, hebben zij de'veêren aan de oor- en oogstreek donker gevlekt en de staartpennen [ 97 ]puntiger, dan de later door ruijing verkregen pennen. De eenjarige jongen, na den rui, namelijk zooals zij zich 's winters hier te lande gelijktijdig met de ouden vertoonen, zijn te herkennen aan hun meer gevlekten nek en duidelijk donker gespikkelde oogstreek. Men vindt ook dikwijls eenig verschil in de grondkleur van het gevederte der ouden; sommigen, waarschijnlijk van hooger uit het Noorden afkomstig, zijn namelijk zeer licht gekleurd.
Professor Newton heeft waargenomen, dat deze vogels, ofschoon zij in het Noorden broeijen, toch zeer slecht tegen langdurige koude bestand zijn, en dat er dan ook in strenge winters, zoo als die van 1838—39 en 1860—61, honderden van honger omgekomen of stervende gevonden zijn. Ik heb zelf opgemerkt, dat, als er lang sneeuw ligt, de Koperwieken minder haastig opvliegen en veeltijds tusschen heesters of in het lage hout verscholen zitten, terwijl de Merels en Kramsvogels even wild en schuw als gewoonlijk blijven.
De Koperwiek bouwt haar nest van dunne takjes en drooge plantenvezels, met aarde of klei aan elkaêr bevestigd en van binnen met dunne grashalmen belegd. Het ligt gewoonlijk in heesters, vooral in laaggroeijende meidoorn, doch soms op den grond, tusschen hooge grasplanten en steenen. Meestal kiest zij voor den nestbouw zulke streken uit, waar ook de Kramsvogel broeit; trouwens schijnen deze beide Lijstersoorten steeds bij voorkeur elkanders gezelschap te zoeken. Hare eijeren—men vindt er 5 à 7 in een broeisel—zien er nagenoeg evenzoo uit, als die van onze Merel, doch zijn kleiner. In Zweden begint haar broeitijd met Mei en, naarmate zij hooger in het Noorden leeft, met Mei of Junij.
De zang van het mannetje is moeijelijk van dien onzer Zanglijster te onderscheiden, doch is, volgens de bewoners der noordelijke landen, minder aanhoudend, ofschoon het geluid even helder en streelend is. Zijn lokgeluid klinkt als „tritritri"; doch 's winters roept hij, onder het opvliegen, eenvoudig: „tuk-tek".
Even als alle overige Lijstersoorten, voeden de Koperwieken zich met beziën en insecten, veel wormen en slakken, en ook met jong groen. De voorwerpen, welke 's winters met strikken gevangen worden, zijn meestal zeer vet; later in den tijd echter, wanneer het voedsel niet zoo gereedelijk verkrijgbaar is, nemen zij zelfs grasscheuten tot voedsel, en zijn dan zeer mager. Ik heb opgemerkt, dat Lijsters, die veel slakken eten, telkens gras oppikken en dit of weder uitspuwen, óf onverteerd uitwerpen. Waarschijnlijk doen zij dit om de spijsvertering te bevorderen, even als roofvogels doode bladeren, en katten gras of groen eten.
[ 98 ]De Koperwiek is schuw, wild en schrikachtig, en wordt zelden een goede kooizanger. Ik heb er dan ook nimmer een in gevangenschap hooren zingen, hetgeen wel dááraan zal zijn toe te schrijven, dat bijna niemand haar levend wenscht te houden. In Rusland, waar men de jongen opkweekt, en waar dien ten gevolge deze soort veel in kooijen wordt gezien, prijst men haar als zangvogel even hoog, als wij onze Zanglijster.
De tegelijk met andere trekkende Lijsters in strikken gevangen Koperwieken worden hier te lande, even als de Kramsvogels, gegeten; haar vleesch is echter bitter en droog, en als voedsel van weinig nut; men eet ze ook trouwens meestal slechts uit smulzucht, en maakt dan zich zelven diets, dat men er een uitstekend lekkerbeetje aan heeft.