Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 217-218/Uit den doode opgestaan

Uit Wikisource
‘Uit den doode opgestaan’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Limburger Koerier, zaterdag 31 december 1892, eerste blad, [p. 1-3]. Publiek domein.
[ eerste blad, 1 ]

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

36

 „Dat is zoo; maar als deze drie mannen het samen eens zijn en zweren ,dat ik mijn toestemming gaf, dan zal niemand mij gelooven als ik ’t tegendeel verklaar. Zij zullen eenvoudig zeggen: Zij is van gedachte veranderd en wil er nu weer af“.
 Ik kon niet ontkennen, dat dit zeer waarschijnlijk was, maar niettemin deed ik mijn best haar te doen gelooven, dat er nog eenige hoop bestond.
 „Gij moet in elk geval een rechtsgeleerde raadplegen, misschien is er nog een middel te vinden om u uit de strikken van dien schelm te verlossen“.
 „Ik wil toch nooit zijn vrouw dan in naam worden“, riep zjj levendig. „Hij kan mijn fortuin behoudeu, maar liem toebehooren, dat nooit!“
 Na eenigen tijd te hebben gezwegen hernam zij:
 „Nu weet gij alles, mijnheer Lindley, wat ik u kan vertellen. Gy zijt vroeger zoo goed voor mij geweest en ik meende, dat gy recht op een verklaring hadt“.
 Op mijn beurt vertelde ik aan Etheleen nu wat ik wist. Ik begon met den brief en hoe dokter Falck mij had verboden haar dien te toonen, daar in haar zwakken toestand een instorting was te vreezen en dat ’t in haar eigen belang noodig was geweest hem te lezen.
 Zij vond dat wij goed hadden gehandeld. Het was niet meer dan natuurlijk, dat wij hadden getracht iets omtrent haar te weten te komen, en haar vrienden of familie op te sporen.
 Ik nam den brief uit mijn portefeuille en overhandigde dien haar. Zij las hem met pijnlijke belangstelling.
 „Ja“, zeide zij, „dat is de brief. Maar hoe is die in uw bezit gekomen? Gaf de barones of Theresa hem u?
 „Neen; het schijnt wel, dat hij verloren is geraakt; ten minste Theresa dacht, dat hij door den tocht uit ’t venster was gewaaid. Hij werd mij door een onbekende toegezonden. Herinnert gij u dien morgen in den Altezoll, miss Stuart? Welnu, een oogenblik van te voren ontving ik hem“.
 Ik zag, dat bij deze laatste woorden een hoog rood hare wangen overtoog. Met inspanning hield zij zich goed.
 „Het is zeker zeer zonderling“, zeide zij.
 „Na den brief te hebben gelezen“, vervolgde ik, „besloot ik naar Engeland te gaan om het geheim op te lossen“.
 „Ik zie niet in, dat gij verplicht waart zoo veel moeite voor mij te doen en uw tijd daarvoor op te offeren“, zeide Etheleen. „Ik ben evenwel zeer dankbaar voor uw vriendelijkheid“.
 „Miss Stuart“, zeide ik, „van het oogenblik dat ik door een toeval ’t geluk had uw leven te redden...“
 „Neen, mijnheer Lindley, zeg dat niet. Nooit kan ik u genoeg danken voor hetgeen gij deedt“.
 „Neen“, zeide ik, „het was een gelukkig toeval – niet meer – maar eenmaal uw leven gered hebbende, was het mij onmogelijk te moeten aanzien, hoe dat leven van alle geluk verstoken zou blijven. Deze brief verraadde veel smart in uw verleden. Ongelukkig, zooals gij ziet, gaf hij ons geen licht omtrent den schrijver. Maar ik was vast besloten hem te vinden, in de hoop u van hem te kunnen verlossen“.
 „Hoe goed en vriendelijk zijt gij“, zeide zij met bewogen stem en met tranen in haar oogen,
 „O neen.... het was een genoegen voor mij iets voor u te kunnen doen“.
 „Ik vertelde haar nu alles van de schilderij, naar haar eigen schets vervaardigd, en van mevrouw Darvill, de arme krankzinnige. Hoe hij met haar was getrouwd om haar geld te bemachtigen, hoe slecht hij de arme vrouw had behandeld, en hoe zij hem nu haatte.
 „Het verwondert mij niet“, zeide Etheleen. „Eenmaal was zij goed en lief, en zou een ieder hebben aangebeden, die haar werkelijk had bemind; nu is zij verhard en verbitterd en kent zy in haar geestverwarring geen anderen hartstocht meer dan haat. Een treurige geschiedenis. Maar gij ziet, hoe goed ik Darvill’s karakter heb beoordeeld. Men moet een hart van steen hebben, om zoo’n arm schepsel zoo wreed te behandelen“.
 Ik zeide haar nu, dat ik reden had om te gelooven, dat mevrouw Darvill te Grenzstadt was en hoe ik vreesde, uit hetgeen zij mij had gezegd, dat zij Etheleen eveneens haatte.
 „Ik begrijp niet“, zeide Etheleen verwonderd, „hoe dit mogelijk kan zijn. Ik was altoos vriendelijk en lief jegens haar“.
 Zij was verliefd op Darvill“, hernam ik, „en zij dacht, dat gij hem van haar wildet aftrekken“.
 „Hoe weinig weet zij het rechte van de zaak!“ zeide Etheleen met haar ouden, innemenden glimlach.
 „Wij kunnen haar niet als een gewoon mensch beoordeelen. Wij moeten rekening houden met hare bijzondere eigenschappen, waardoor zij in haar waanzin een eigen manier heeft de dingen in te zien; en daarom hoop ik, miss Stuart, dat gij voorzichtig zult zijn en haar niet bij u zult toelaten“.
 „Ik zou haar juist gaarne willen zien en haar trachten te troosten. Zij zou spoedig ontdekken, dat ik haar medeminnares niet ben“.
 „Dat kan later geschieden, maar zoolang zij niet weet, hoe de zaak in elkaar zit, kunt gij niet te voorzichtig wezen. Volg nu hierin mijn raad, miss Stuart“.
 „Och, wat doet er dat toe“, zeide Etheleen, „ik dank u intusschen voor uw raad“.
 Dit was alles wat zy antwoordde; zij wilde niets beloven, dus moest ik mij hiermede tevreden stellen.
 De hemel weet, hoe gaarne ik mijn hart voor haar zou hebben uitgestort, maar mocht ik dit doen, zoolang zij zelve geloofde de vrouw vaneen ander te zijn? Het was wel een wreed noodlot, dat voortdurend mijn lippen gesloten hield. Met wanhopige inspanning bracht ik dus het gesprek op onverschillige onderwerpen. Ik vroeg haar, hoe zij het al dien tijd had gemaakt en hoe het geven van onderwijs haar beviel. Zij zeide ’t niet onaangenaam te vinden en dat zij rustig en te vreden had geleefd. Iedereen was bijzonder lief en vriendelijk voor haar geweest, zelfs de barones en Theresa. De laatste, haar vroeger ongenegen, was nu geheel omgekeerd en haar beste vriendin geworden. Dokter Falck had haar nagenoeg eiken dag bezocht.
 Dit alles vertelde zij mij met die zachte, welluidende stem, die zoo aangenaam aandeed, maar ik merkte toch op, dat zij meer terughoudend in haar manieren was dan vroeger. Zij sprak veel over de dankbaarheid, die zy mij verschuldigd was, maar van persoonlijke genegenheid kon ik geen spoor meer ontdekken. Had zij mij werkelijk niet meer lief, of hield zij met opzet alle kenteekenen daarvan terug, wetende, dat het tot niets meer kon leiden?
 Eindelijk begreep ik, niet langer te kunnen blijven en stond ik dus op om heen te gaan.
 „Het verheugt mij, mijnheer Lindley“, zeide zij, „in de gelegenheid te zijn geweest u alles te vertellen. Het zou mij zoo hebben gespeten, indien gij mij verkeerd hadt beoordeeld. Maar wij begrijpen elkaar nu, niet waar? Ik hoop, dat wij steeds vrienden zullen blijven“.
 Op ’t woord „vrienden“ legde zij bijzonderen nadruk, alsof wij, onder welke omstandigheden ook, nooit iets anders voor elkaar zouden kunnen worden. Ik begon al meer en meer te gelooven, dat er iets tusschen ons moest zijn gekomen en dat zij mij niet meer liefhad – dat zij mij, ondanks alles wat ik voor haar had gedaan, niet langer vertrouwde. Hoe kwam dit? Dat kon onmogelijk alleen door dat ellendige artikel in de courant zijn geschied.

[ eerste blad, 2 ] Vaux had al dien tijd op mij zitten wachten en wij besloten nu ons naar mijn eigen kamers te begeven, daar er dien avond toch niets meer kon worden ondernomen. Etheleen was veilig onder de hoede van juffrouw Metzger, die mij beloofd had, zoodra wij vertrokken waren haar huis te zullen sluiten.
 In het naar huis rijden vertelde ik hetgeen Etheleen mij had toevertrouwd en vroeg ik hem, of hij ook dacht, dat een huwelijk, op die wijze gesloten, wettig kon zijn.
 „Ik ben Goddank geen rechtsgeleerde, dus mijn oordeel is alleen dat van een leek“, zeide Vaux, maar naar hetgeen ik wel eens van Schotsche huwelijken heb gehoord, vrees ik wel, dat het wettig zal blijken te zijn“.
 „Zelfs als het meisje zelve gelooft, dat het niets dan een aardigheid was?“
 „Hoe weet gij, dat zij dit gelooft?“
 „Omdat zij dit zelve zegt“, gaf ik levendig ten antwoord.
 „Ja, voor u is dit genoeg, maar ongelukkig zijn er drie getuigen gereed het tegendeel te bezweren“.
 „Als het werkelijk ernstig was bedoeld, zoo zou het toch niet op die manier op een partijtje hebben plaats gevonden“.
 „Wanneer beide partijen gewenscht hadden ’t huwelijk voor mevrouw Bothwell geheim te houden, hadden zij geen beter middel kunnen uitdenken. Gij kunt er zeker van zijn, dat een man als Darvill niets zal hebben verzuimd om zijn plan te doen slagen“.
 „Dus gelooft gij, dat Etheleen werkelijk met hem getrouwd is?“
 „Zooals ik reeds zeide, ben ik geen rechtsgeleerde; maar als leek oordeelend, geloof ik het zeker“.
 „Maar dan heeft Darvill haar vermogen reeds in handen. Waarom doet hij dan zoo’n moeite om zijn rechten op haar te doen gelden?“
 „Waarschijnlijk eenvoudig, omdat hij zoowel op haar als op haar fortuin verliefd is“.
 Die gedachte was voor mij geheel en al onverdraaglijk. Hoe durfde zoo’n schurk te verlieven op iemand, zoo goed en rein als Etheleen. Maar toch kon ’t waar zijn. Wie zou de betoovering van zoo veel schoonheid en bevalligheid kunnen weerstaan?
 „Maar als dit zoo was“, vroeg ik, „hoe kan hij haar dan zoo gemakkelijk hebben vergeten en zoo spoedig er toe zijn overgegaan om met dat andere arme schepsel te trouwen?“
 „Hoe kunnen wij weten, of hij haar gemakkelijk heeft vergeten? Het kan een vreeselijke slag voor hem zijn geweest, maar hij moest voor zijn toekomst zorgen. Al verliest iemand zijn vrouw, daarom kan hij zijn zaken niet verwaarloozen. En het huwelijk van Darvill met juffrouw Fraser was niets voor hem dan een zaak – en wel een zaak, die hem geen kleine winst zou opbrengen“.
 „Je schijnt zijn karakter goed bestudeerd te hebben“.
 „Neen, maar ik ben het eens met zeker wijsgeer die beweert dat geen mensch zoo slecht is, of er kan nog iets goeds in hem zijn overgebleven. En hij mag slecht zijn, maar hij is en blijft toch een mensch. De grootste moordenaar van onzen tijd was een Napolitaansch bandiet. Maar hij moordde om te steden, opdat zijn oude moeder ’t goed zou hebben. Zoo verbeeld ik mij, dat Darvill een werkelijke genegenheid voor miss Stuart koesterde. Natuurlijk wordt hij in uw oogen daardoor geen zier beter; toch toont het dat hij niet alleen met haar geld tevreden is, maar ook haarzelve wenscht te bezitten“.
 „Hij zal haar nooit bezitten“, riep ik toornig, „eerder duelleer ik met hem“.
 „Dat zou niet alleen slecht maar telkens dwaas zijn. Heb geduld en verlies niet alle hoop. Voor het oogenblik is hij meester van den toestand, maar dat kan veranderen. In de eerste plaats zal het meisje, als zij je liefheeft, nooit toegeven“.
 „Ik geloof, dat zij mij niet meer liefheeft“, zeide ik.
 „Daarin kunt gij u vergissen. Vergeet niet, dat zij in de tegenwoordige omstandigheden verplicht is je koeler te behandelen“.
 Dit troostte mjj een weinig, waarna Vaux vervolgde:
 „Dan kunnen knappe rechtsgeleerden ons misschien helpen en bestaat er op de een of andere wijze kans om het huwelijk onwettig te doen verklaren. In elk geval vechten wij niet meer tegen een onzichtbaren vijand, en dat is een groot voordeel“.
 „Het verheugt mij te hooren, dat je nog niet alle hoop hebt opgegeven; maar voor het oogenblik vind ik, dat alles er zeer donker en weinig bemoedigend uitziet“.
 „Er is meer“, voegde Vaux er nog bij. „Ik ben vrij zeker, dat er nog een kracht in werking is, die geheel buiten onze contrôle staat. Zij kan in ons voordeel, maar ook tegen ons worden aangewend“.
 „Welke kracht bedoelt gij?“
 „Eene die ik wel zou wenschen krachteloos te kunnen maken; maar dit is onmogelijk“, zeide hij op zoo ernstigen, nadenkenden toon, dat het indruk op mij maakte, daar ik hem zelden zoo ernstig hoorde spreken.
 Wij waren nu aan den oever der rivier gekomen, waar het huis van juffrouw Dahlweiner stond. Mijn goede hospita heette ons hartelijk welkom. Alles was gereed, onze bagage in orde aangekomen en een goed avondmaal werd voor ons opgedischt. Daar wij vermoeid waren, begaven wij ons terstond na het souper te bed. Slapen kon ik evenwel niet, want allerlei niet te beantwoorden vragen dwarrelden mij door ’t hoofd. Had Etheleen mij niet lief meer? Was zij werkelijk met Darvill getrouwd? Zou Darvill over mij zegevieren of ik over hem? En vooral kwelde mij de vraag, hoe er moest worden gehandeld. Geen wonder, dat er van slapen niet veel kon komen.
 Ik stond vroeg op en ging uit, om mijn overspannen zenuwen eenigszins tot rustte brengen. Natuurlijk sloeg ik den weg in naar juffrouw Metzger’s woning. Alles was daar stil. De huisdeur stond open. Ik ging naar boven om naar Etheleen te vragen. Er was dien nacht niets voorgevallen en de Fräulein was nog niet op. Tot zoo ver waren de berichten dus voldoende. Ik ging naar huis en vond Vaux aan ’t ontbijt. Ik vertelde hem, dat ik naar Etheleen had gevraagd en dat er niets nieuws was voorgevallen.
 „Neen, natuurlijk“, antwoordde hij lachend. „Wat zou er ’s nachts gebeurd zijn? Je vreesde toch geen gewelddadige ontvoering? Dat is in ’t geheel niet ’t genre van Darvill. Dat is ouderwetsch en afgezaagd. Hij gebruikt meer moderne wapens. Hij werkt met persoonlijken invloed en met de wet“.
 Terwijl hij zoo sprak, zag ik, die juist tegenover ’t venster zat, een troepje menschen naar de landingsplaats gaan, die zich links van juffrouw Dahlweiners huis bevond. Een blik op de rivier slaand, ontdekte ik een donker voorwerp, dat op het water dreef en waarheen een boot met drie of vier personen er in zich scheen te begeven. De boot bereikte weldra het donkere voorwerp en de mannen begonnen ’t op te halen.
 „Zie eens Vaux!“ zeide ik, „wat geschiedt daar toch op de rivier?“
 De rivier is op dit punt niet zeer breed en de boot was niet ver verwijderd, zoodat wij beiden opmerkten, dat het voorworp veel van een lijk had.
 „Alweer een verongelukte“, zeide Vaux. „Arme ziel! Welk een ellende toch in de wereld!“
 Wij zagen nu, hoe de boot koers zette naar den steiger dicht bij ons, alsof men van plan was aldaar te landen.
 „Laten wij er heen gaan“, zeide ik.
 Vaux stemde hierin toe en wij gingen terstond naar beneden. Bij den steiger gekomen, zagen wij de boot vlak bij den oever. Nog een paar riemslagen en de mannen konden er uitspringen om haar vast te maken. Zij stapten nu weder in de boot om het lijk te transporteeren. Een agent van politie was reeds gehaald en stond er bij om toezicht te houden. Het was het lijk eener vrouw; men had een doek over haar gelaat geworpen, maar bij het overbrengen uit de boot op den steiger, wat nogal moeielijk ging, viel de doek op den grond.
 „Mevrouw Darvill!“ riepen Vaux en ik als uit een mond.

[ eerste blad, 3 ] Zij was het inderdaad! Geen vergissing was mogelijk. Arme vrouw! Ofschoon zij nu nog leelijker was dan bij haar leven, herkenden wij haar terstond.
 „Kunnen wij iets zeggen of doen?“ vroeg ik aan Vaux, zoodra wij eenigszins’ van onze verrassing waren bekomen.
 „Ja, het eenige wat wij nog voor haar kunnen doen, is haar een fatsoenlijke begrafenis te bezorgen. Het eenvoudigeste zal zijn den politie-agent te zeggen, dat wij weten wie die arme dame is en dat wij bereid zijn alle onkosten op ons te nemen“.
 Ik begaf mij naar den agent, die terstond mijn naam en adres opschreef en wij keerden naar huis terug.
 „Er kan geen twijfel bestaan, of zij heeft het zelve gedaan. Hoe treurig“, zeide ik, meer evenwel aan haar leven dan aan haar dood denkend. „Zij kon het niet langer dragen“.
 „Welk een lot was ’t hare, arme ziel!“ zeide Vaux. „Verstoken van het eenige dat haar, ondanks alle beproevingen, het leven dragelijk scheen te kunnen maken – de liefde hunkerend naar eenige genegenheid van haar medemenschen, ontving zij niets dan bewijzen van afkeer en werd zij overal terug gestooten. Het is treurig!“
 Nooit heb ik Vaux zoo aangedaan gezien, want in den regel hield hij er van, zijn aandoeningen zorgvuldig te verbergen.
 „En was zij blijven leven“, vervolgde hij „dan zou haar lot nog droeviger zijn geweest, indien zij had ontdekt, dat haar echtgenoot met miss Stuart was getrouwd“.
 Op dit oogenblik kwam juffrouw Dahlweiner binnen om ons de couranten te brengen en het ontbijt weg te bergen.
 Vaux, die zeer goed Duitsch las, nam het locale blaadje van Grenzstadt, het „Tageblatt“, ter hand. Onachtzaam doorliep zijn blik de kolommen, om te zien of er soms iets belangrijks mocht instaan, tot ik opmerkte, hoe de uitdrukking van zijn gelaat plotseling veranderde. Iets in de courant scheen zijn aandacht te boeien en hem bijzonder te treffen. Wat dit ook zijn mocht, zwijgend bleef hij doorlezen, totdat hij, opziende, mij het blad overreikte en met den vinger een zeker gedeelte aanwees.
 „Lees dit, Fitz“, zeide hij op een toon, die mij terstond op iets vreeselijks voorbereidde.
 Zijn aanwijzing volgende, las ik het volgende:

Afschuwelijke moord in het park bij de rivier gepleegd.

 Laat in den nacht van gisteren of heden-morgen vroeg werd in ’t park een vreeselijke moord gepleegd. De geliefkoosde wandeling van burgers en vreemdelingen wordt gewoonlijk tot tien uur in den avond druk bezocht. Later en vooral tegen middernacht, heerschten er de grootste stilte en rust. Meer dan eens was deze plaats het tooneel van verschillende misdaden, maar nimmer werd er een bedreven, zoo lafhartig en wreed als wij nu verplicht zijn onzen lezers mede te deelen. Een Engelsch heer, eerst gisteravond met een vriend te Grenzstadt aangekomen, verliet het hotel l’Angleterre, om een wandeling in het park te maken. Zijn vriend, die vermoeid van de reis was, begaf zich te bed.
 Het ongelukkig slachtoffer van de misdaad, wiens naam wij tot dusverre niet weten, daar hij dien nog niet in ’t vreemdelingenboek had geschreven, wisselde bij het uitgaan eenige woorden met den portier en kwam dien nacht niet terug. Hedenmorgen werd zijn lijk onder een boom in het park gevonden. Bij onderzoek bleek, dat hij reeds sedert eenige uren dood was. Hij schjjnt vanachteren te zijn aangevallen en met groote kracht te zijn doorstoken en wel onder het linker schouderblad. Waarschijnlijk is het mes tusschen de ribben door in het hart gedrongen en volgde de dood onmiddellijk. Naast hem lag een groot knipmes van Engelsch maaksel, met bloed bevlekt, waarmede de moord blijkbaar werd volbracht. Men onderstelt, dat de moordenaar gestoord werd vóór hij den tijd had de zakken van zijn slachtoffer te ledigen, want behalve zijn horloge en andere sieraden, vond men een belangrijke som aan goud- en zilvergeld op het lijk van den ongelukkigen Engelschman. Tot nog toe heeft men niet kunnen ontdekken, door wien die afschuwelijke moord werd bedreven. „Misschien moet met dit misdrijf in verband gebracht worden een half schreeuwend, half juichend gekrijsch als van een waanzinnige, dat een paar late wandelaars in de nabijheid van de plaats des onheils en op ’t uur der misdaad zeggen gehoord te hebben, doch waaraan zij op dat oogonblik geen genoegzame aandacht schonken“.
 Een oogenblik was ik als versteend door dit bericht. „Hoe vreeselijk!“ was alles wat ik kon uitbrengen.
 „Je begrijpt wel wie het slachtoffer is?“
 „Ja, ik vermoed het“.
 Het was alles zoo verrassend, dat ik nu eerst begon te bedenken, welke gevolgen deze catastrophe voor Etheleen en mij zou hebben. Was de vermoorde inderdaad Darvill, dan was zij, of het Schotsche huwelijk al dan niet geldig was, nu in elk geval vrij.
 „En je weet ook door wie de misdaad volvoerd werd?“
 Ik had er nog niet over gedacht, maar bij deze vraag ging mij op eens een licht op en begreep ik, dat dit het werk van de arme krankzinnige moest zijn. Zij had zich willen wreken en nu had zij zonder genade dien man vermoord, zooals hij zonder genade haar levensgeluk had verwoest.
 „Nu weet gij wat ik bedoelde met die kracht, die buiten ons om in werking was. Ik beken gaarne, dat ik daar zeer bezorgd over was, niet wetende op welke wijze die zou worden aangewend. Miss Stuart had even goed het slachtoffer kunnen worden – zou het waarschijnlijk geworden zijn, als zij gisteravond was uitgegaan“.
 Die gedachte deed mij huiveren.
 „De slag is op den rechten persoon gevallen“, vervolgde Vaux. „De man verdient geen medelijden“.
 „En de moordenares heeft geen medelijden meer noodig, zij mag in haar waanzin niet verantwoordelijk gesteld worden voor haar vreeselijke daad.
 „Maar wij weten nog niet zeker, of de vermoorde Darvill is. Laten wij dit dus terstond gaan onderzoeken“.
 Vaux keurde dit goed en wij begaven ons naar het park, dat niet ver af was.
 In het park gekomen, zagen wij op de helft van een breede avenue met een dubbele rij kastanjeboomen beplant, een menigte menschen staan, en zooals wij wel dachten, was dit de plaats, waar de moord was geschied. Een dikke, sjofel gekleede Duitscher, die daar waarschijnlijk reeds vroeg was gekomen, en nu zijn ingewonnen berichten ten beste gaf, beschreef ’t geval met een levendigheid, alsof hij er ooggetuige van was geweest.
 „Hier gebeurde het“, zeide hij misschien voor de twintigste maal. „Dit is juist de plek onder dezen boom. Hij moet met zijn rug naar den boom en met zijn aangezicht naar de rivier hebben gestaan. Achter den boom stond de moordenaar waarschijnlijk op den loer. Toen kwam er een sprong.... een steek.... een vreeselijke steek.... een gil.... en de man was dood. Hier werd hij gevonden, voorover liggende, met uitgespreide armen en zijn hoed eenige passen verder. Gij kunt de sporen nog op ’t zand zien. Er was geen bloed te zien. Toen de politie kwam, vond zij hem nog zoo liggen. En niets was uit zijn zakken genomen. Donnerwetter, welk een som geld had hij bij zich! Met de helft zou ik een rijk man zijn. Hij was een vreemdeling en een Engelschman, zegt men[.] Ja, alleen een vreemdeling zou zoo laat in het park gaan wandelen. Het is ’s nachts niet veilig; maar die Engelschen zijn altijd zoo vermetel. Hij was zeker een dapper man; maar wat helpt dat als men van achteren wordt aangevallen. En nog wel met zoo’n kracht!“
 Zoo rammelde de man voort, tot hij eindelijk bij gebrek aan adem ophield.


(Wordt vervolgd.)