Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 22
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
Juist wilde Havelaar een aanvang maken met het verhaal dat zijn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hij den Generaal Vandamme te Natal zoo "gekontrarieerd" had, toen mevrouw Slotering zich in de voorgalerij van haar woning vertoonde, en den politie-oppasser wenkte, die naast Havelaars huis op een bank zat. Deze begaf zich tot haar, en riep daarop iets tot een man die zoo-even het erf betreden had, waarschijnlijk met het doel om zich naar de keuken te begeven die achter 't huis gelegen was. Ons gezelschap zou hierop waarschijnlijk niet gelet hebben, wanneer niet Tine dien middag aan tafel gezegd had dat mevrouw Slotering zoo schuw was, en een soort van toezicht scheen uitteoefenen over ieder die 't erf betrad. Men zag den man die door den oppasser geroepen was, tot haar gaan, en 't scheen wel dat ze hem in een verhoor nam dat niet in zijn voordeel afliep. Althans hij wendde zijn schreden en liep naar-buiten terug.
– 't Spijt me wel, zei Tine. Dat was misschien iemand die kippen te-koop had, of groente. Ik heb nog niets in huis.
– Wel, laat dan daartoe maar iemand uitzenden, antwoordde Havelaar. Je weet dat inlandsche dames gaarne gezag oefenen. Haar man was vroeger de eerste persoon hier, en hoe weinig een adsistent-resident eigenlijk beduidt, in zijn afdeeling is hij een kleine koning: zij is nog niet gewoon aan de onttrooning. Laat ons die arme vrouw dit klein genoegen niet ontnemen. Houd je maar alsof je 't niet bemerkte.
Dit nu viel Tine niet zwaar: zij hield niet van gezag.
Een uitweiding is hier noodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen. Het valt een schrijver soms niet gemakkelijk, juist doortezeilen tusschen de twee klippen van het te-veel of te-weinig, en deze moeijelijkheid wordt te grooter als men toestanden beschrijft, die den lezer verplaatsen moeten op onbekenden bodem. Er is een te nauw verband tusschen plaatsen en gebeurtenissen, dan dat men de beschrijving van die plaatsen geheel zou kunnen ontberen, en 't vermijden de beide klippen waarop ik doelde, wordt dubbel moeijelijk voor iemand die Indie tot tooneel zijner vertelling gekozen heeft. Want waar een schrijver die europesche toestanden behandelt, veel zaken als bekend kan veronderstellen, moet hij die zijn stuk in Indie spelen laat, zich gedurig vragen of de niet-Indische lezer deze of gene omstandigheid juist opvatten zal? Wanneer de europesche lezer zich mevrouw Slotering voorstelt als "logeerende" bij de Havelaars, zooals dit zou plaats-vinden in Europa, moet het hem onbegrijpelijk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was bij 't gezelschap dat de koffij gebruikte in de voorgalerij. Wel heb ik reeds gezegd dat zij een afzonderlijk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan en tevens van latere gebeurtenissen, is 't inderdaad noodig dat ik hem Havelaars huis en erf eenigszins doe kennen.
De beschuldiging die zoo vaak wordt ingebracht tegen den grooten meester die den Waverley schreef, dat hij dikwijls van 't geduld zijner lezers misbruik maakt door te veel bladzijden aan plaatsbeschrijving te wijden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordeelen van de juistheid eener zoodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voorteleggen: was deze beschrijving noodig tot juist opvatten van den indruk dien de schrijver u wilde meedeelen? Zoo ja, men duide dan hèm niet ten-kwade dat hij van u de moeite verwacht te lezen wat hij zich de moeite gaf te schrijven. Zoo neen, dan werpe men 't boek weg. Want de schrijver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van 't lezen waard zijn, ook daar waar ten-laatste zijn plaatsbeschrijving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over 't al of niet noodzakelijke eener afwijking, dikwijls valsch is, omdat hij vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereischt wordt tot geleidelijke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hij nà de katastroof 't boek weder opneemt – van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet – en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwijking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van 't geheel, blijft het altijd de vraag of hij van 't geheel denzelfden indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schrijver op meer of min kunstige wijze hem daartoe gebracht had, juist door de afwijkingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen.
Meent ge dat Amy Robsart's dood U zoo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is – verband door tegenstelling – tusschen de rijke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zijner ziel? Gevoelt ge niet dat Lester – ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen – dat hij oneindig lager stond dan hij geschetst wordt in den Kenilworth? Maar de groote romanschrijver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zijn penseel te doopen in al het slijk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hij wilde slechts één stip aanwijzen in den poel van vuil, maar verstond het, zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hij in zijn onsterfelijke geschriften daarnáást legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effekt te-weeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zoolang in Frankrijk gebloeid heeft, schoon ik ter-eere van dat land zeggen moet dat de schrijvers die in dit opzicht het meest zondigden tegen den goeden smaak, juist in 't buitenland, en niet in Frankrijk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school – ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft – vond het gemakkelijk met volle hand te grijpen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schilderij, dat men die zien zou in de verte! Ze zijn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fijne trekken te penseelen die er staan in den kelk eener lelie. Dáárom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tijd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des konings vertaalt men op 't papier in volksgehuil... zijn toorn biedt den schrijver gelegenheid tot het dooden van duizenden op 't slagveld... zijn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest... dat alles geeft werk aan grove penseelen! Als ge niet getroffen zijt door de stomme akeligheid van een lijk dat daar ligt, er is plaats in mijn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! Hebt ge niet geweend bij die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind... wèl, ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendeelen! Bleeft ge ongevoelig bij den marteldood van dien man... ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negen-en-negentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zijt ge verstokt genoeg om niet te ijzen bij 't zien van den soldaat die in een belegerde vesting uit honger zijn linkerarm verslindt...
Epikurist! Ik stel u voor, te kommandeeren: "rechts en links, formeert den kring! Ieder ete den linkerarm op van zijn rechternevenman... marsch!"
Ja, zóó gaat de kunst-akeligheid over in zotternij... wat ik in 't voorbijgaan bewijzen wilde. [1]
En dáárin toch zou men vervallen door te spoedig een schrijver te veroordeelen, die u geleidelijk wilde voorbereiden op zijn katastroof zònder zijn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren.
Het gevaar evenwel aan den anderen kant is nòg grooter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zoo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schrijver in 't ander uiterste vervalt, als hij zondigt door te veel afwijking van de hoofdzaak, door te veel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en te-recht. Want dan heeft hij u verveeld, en dit is onvergeeflijk.
Wanneer wij tezamen wandelen, en ge wijkt telkens af van den weg, en roept mij in 't kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in 't vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aantewijzen die ik niet kende, of waaraan voor mij iets te zien valt dat vroeger mijn aandacht ontsnapte... als ge mij van-tijd tot-tijd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in 't knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwijken van den weg, ja, ik ben er dankbaar voor.
En, zelfs zonder bloem of plant, zoodra ge mij ter-zijde roept om me door 't geboomte heen het pad te wijzen, dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door 't veld daar-beneden... ook dan neem ik u de afwijking niet euvel. Want als wij eindelijk zóó ver zullen gekomen zijn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door 't gebergte, wat de oorzaak is dat wij de zon die zoo-even dáár stond, nu links van ons hebben, wáárom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger vóór ons zagen... zie, dan hebt ge mij door die afwijking 't begrijpen mijner wandeling gemakkelijk gemaakt, en begrijpen is genot.
Ik, lezer, heb u in mijn verhaal dikwijls op den grooten weg gelaten, schoon 't mij moeite kostte u niet meetevoeren in 't kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen in de bloemen of planten die ik u wijzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zeggen van Havelaars huis.
Men zou verkeerd doen, zich van een huis in Indie een voorstelling te maken naar europesche begrippen, en zich daarbij een steenmassa te denken van op-elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onzen aanleunen, en een tuintje met drie bessenboompjes er achter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indie geen verdieping. Dit komt den europeschen lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving – of van wat hiervoor doorgaat – alles vreemd te vinden wat natuurlijk is. De indische huizen zijn geheel anders dan de onzen, doch niet zij zijn vreemd, onze huizen zijn vreemd. Wie 't eerst zich de weelde kon veroorloven niet in één kamer te slapen met zijn koeien, heeft de tweede kamer van zijn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelijkvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in 't bewonen. Onze hooge huizen zijn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op den grond ontbreekt, en zoo is eigenlijk elk dienstmeisje dat 's avonds het venster sluit van 't dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking... al denkt zijzelf aan iets anders, wat ik wel gelooven wil.
In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, 't menschdom naar-boven hebben opgeknepen, zijn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op dezen regel. Bij 't binnentreden... doch neen, ik wil een bewijs geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid. Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdeelen in een-en-twintig vakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vakken, beginnende van den linker-bovenhoek rechts-uit, zoodat vier onder één kome, vijf onder twee, en zoo vervolgens.
De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalerij die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzijde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalerij die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7, 9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18 zijn kamers, waarvan de meesten door deuren met de daarnaast liggenden in verbinding staan... De drie hoogste nummers vormen de open achtergalerij, en wat ik oversloeg is een soort van ongesloten binnengalerij, gang of doorloop. Ik ben recht grootsch op deze beschrijving. Het is moeijelijk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indie aan 't woord "erf" hecht. Erf is dáár noch tuin, noch park, noch veld, noch bosch, maar òf iets daarvan, òf alles tezamen, òf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor zoo-ver die niet door dat huis bedekt is, zoodat in Indie de uitdrukking: "tuin en erve" zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zijn daar geen of weinige huizen zonder zoodanig erf. Sommige erven bevatten bosch en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Anderen zijn bloemtuinen. Elders weer is 't geheele erf één groot grasveld. En eindelijk zijn er die, al zeer eenvoudig, geheel-en-al zijn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor 't oog, doch de zindelijkheid in de huizen bevordert, omdat veel insekten-soorten door gras en boomen worden aangetrokken.
Havelaars erf nu was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan een der zijden kon men 't oneindig noemen, daar het aan een ravijn grensde die zich uitstrekte tot aan de oevers van den Tjioedjoeng, de rivier die Rangkas-Betoeng, in een zijner vele bochten omsluit. [2] Het viel moeijelijk te bepalen waar 't erf van de adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar 't groot verval van water in den Tjioedjoeng die dan eens zijn oevers een gezichtsverheid terugtrok, en dan weer den ravijn vulde tot zeer nabij Havelaars huis, gedurig de grenzen veranderde.
Deze ravijn was dan ook altijd een doorn geweest in de oogen van mevrouw Slotering, wat zeer begrijpelijk is. De plantengroei, reeds overal elders in Indie zoo snel, was op die plaats door de telkens achtergelaten slib bijzonder welig, zóó zelfs dat, al had het op- of afloopen des waters plaats gehad met een kracht die 't kreupelhout ontwortelde en meevoerde, er maar zeer weinig tijds noodig was om den grond weer te bedekken met al de ruigte die 't reinhouden van het erf, ook in de onmiddellijke nabijheid van 't huis, zoo moeijelijk maakte. En dit veroorzaakte geen gering verdriet, zelfs aan wie geen huismoeder was. Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlijk des avonds om de lamp vlogen in zoo groote menigte dat lezen en schrijven onmogelijk werd – iets wat op véél plaatsen in Indie lastig is – hielden zich in dat kreupelhout een tal van slangen en ander gedierte op, dat zich niet bepaalde bij den ravijn, maar telkens ook in den tuin naast en achter 't huis werd gevonden, of in het grasperk op 't voorplein.
Dit plein had men recht vóór zich als men in de buiten galerij met den rug naar 't huis gekeerd stond. Links daarvan lag het gebouw met de bureaux, de kas en de vergaderzaal waar Havelaar dien morgen de Hoofden had toegesproken, en daar-achter breidde zich de ravijn uit, dien men overzag tot aan den Tjioedjoeng toe. Juist tegenover de bureaux stond de oude adsistent-residents-woning die nu tijdelijk door mevrouw Slotering bewoond werd, en dewijl de toegang van den grooten weg tot het erf plaats had door twee wegen die langs beide zijden van 't grasveld liepen, volgt hieruit vanzelf dat ieder die het erf betrad om zich naar de achter het hoofdgebouw gelegen keuken of stallen te begeven, òf de bureaux òf de woning van mevrouw Slotering moest voorbijgaan. Terzijde van 't hoofdgebouw en daarachter, lag de vrij groote tuin die de vreugde van Tine had opgewekt door de vele bloemen die ze daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zoo dikwijls spelen zou.
Havelaar had zich bij mevrouw Slotering laten verontschuldigen dat hij haar nog geen bezoek had gebracht. Hij nam zich voor, den volgenden dag daarheen te gaan, maar Tine was er geweest en had kennis gemaakt. We vernamen reeds dat die dame een zoogenaamd "inlandsch kind" was, die geen andere dan de maleische taal sprak. Ze had haar verlangen te kennen gegeven haar eigen huishouding te blijven voeren, waarin Tine gaarne berustte. En niet uit ongastvrijheid kwam deze berusting voort, doch voornamelijk uit de vrees dat zij, pas te Lebak aangekomen, en dus nog niet "op orde" mevrouw Slotering niet zoo goed zou kunnen ontvangen als wenschelijk gemaakt werd door de bijzondere omstandigheden waarin deze dame verkeerde. Wel zou ze – geen hollandsch verstaande – niet "gedeerd" worden door de vertellingen van Max, zooals Tine 't genoemd had, maar zij begreep dat er meer noodig was dan de familie Slotering niet te deren, en de schrale keuken in-verband met de voorgenomen zuinigheid deden haar werkelijk 't voornemen van mevrouw Slotering zeer verstandig vinden. Of nu overigens, wanneer de omstandigheden anders waren geweest, de omgang met iemand die slechts één taal sprak, waarin niets gedrukt is dat den geest beschaaft, geleid zou hebben tot wederzijdsch genoegen, blijft twijfelachtig. Tine zou haar zoo goed mogelijk gezelschap gehouden, en veel met haar gesproken hebben over keukenzaken, over sambal-sambal[3] over 't inmaken van ketimon – zonder Liebig, o goden! – maar zoo-iets blijft toch altijd een opoffering, en men vond het dus zeer goed dat de zaken door mevrouw Sloterings vrijwillige afzondering geschikt waren op een wijze die aan beide partijen volkomen vrijheid liet. Zonderling echter was het, dat die dame niet alleen geweigerd had deeltenemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, maar dat zij zelfs geen gebruik maakte van 't aanbod om haar spijzen te doen gereed maken in de keuken van Havelaars huis. "Deze bescheidenheid, zei Tine, was wat ver gedreven, want de keuken was ruim genoeg."
Voetnoten[bewerken]
- ↑ Ik meen hier blijken te geven dat de eischen der kunst ten-aanzien van de maat der optewekken aandoeningen, of liever van de daartoe strekkende middelen, mij eenigszins bekend waren. Ook beweer ik in den Havelaar zelf (zie, bijv. blz. 288)(zie alinea met: "Ik heb 't slot der geschiedenis van Saïdjah...", M.D.) mij aan die eischen te hebben gehouden. Juist omdat ik minder akeligheid schilder dan uit de geschetste omstandigheden blijkt voorttevloeien, is de indruk der Saïdjah-epizode zoo algemeen en zoo diep geweest, en alzoo is de beschuldiging van "overdrijving" een fout op 't gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die in den Havelaar vermeld worden, ook daarin blijf ik beneden de waarheid. Ik roerde niets aan dan wat ik--thans nog!--bewijzen kan, en dus volstrekt nog 't ergste niet. Wie nu, om den indruk van m'n pleidooi te ontzenuwen, z'n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkoope beschuldiging dat ik "overdreven" heb--in den grond eigenlijk slechts 'n oneerlijk-vermomd erkennen van de waarheid!--gelieve te zeggen: wat, waarin, hoe, in-hoe-ver? Hiertoe dan ook sommeerde ik herhaaldelijk Duymaer van Twist, den man die beter dan iemand bij-machte wezen moest mij tegentespreken, indien er iets op mijn beweringen viel aftedingen. Hij evenwel durfde niet eens van "overdrijving" spreken, en bepaalde zich tot het verwijt dat ik zooveel talent had--in zijn oog 'n fout zeker--en dat-i zwijgen zou uit vrees voor den schijn van partijdigheid. En met zulke jongensachtige uitvluchten namen Kamer en Natie genoegen! Is dit Recht, Nederlanders? EDD
- ↑ Boekten van den Tjioedjoeng. Deze rivier draagt naar die vele bochten z'n naam. Tji: water. Oedjong: hoek. 't Woord Rangkas beteekent een door zulke bochten omarmde streek lands. Betoeng is 'n bamboesoort. EDD
- ↑ Sambal-sambal: allerlei toespijs, 'n keukenvak waarin Indiën uitmunt. De beschrijving van de sambals die daar in gebruik zijn, zou boekdeelen vullen. In welvarende familien vordert dit onderdeel van 't dagelijksch menu de uitsluitende zorg van 'n bediende, en bij rijken is één persoon daartoe zelfs niet voldoende. Als grondstof dient al wat eetbaar is, zooveel mogelijk onkenbaar gemaakt, en ook veel dat oningewijden niet eetbaar voorkomt, bijv. onrijpe vruchten en bedorven vischkuit. Het bereiden van al die gerechten volgens de regelen der kunst, vereischt 'n ware studie. Ook is er voor baren (nieuwelingen) soms eenige oefening noodig om ze smakelijk te vinden, maar ingewijden geven aan de indische keuken de voorkeur boven de velerlei soorten van europesche tafels. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 22) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |