Naar inhoud springen

Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 36

Uit Wikisource
Deel 35 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 36

Deel 37
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 317 ]Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot weezen maakte, en alleen aannemende wat bewysbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif — al bestond dan ook dit verband slechts in meening(173) — zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden doortebrengen na ’t bezoek van [ 318 ]den resident. Ik geloof niet noodig te hebben den angst te schetsen van een moeder die by ’t reiken van spys aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wèl was het een «afgebeden kind» de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na ’t huwelyk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter-wereld te komen als zoon van zulke ouders!

Negen-en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de Gouverneur-generaal hem meedeelde…doch we zyn nog zoover niet.

Kort na de vergeefsche pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zyner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zyn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Verbrugge by hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken.

— Ik ben by den Regent geweest, zeide hy…dàt is infaam…maar verraad me niet.

— Wat? Wàt moet ik niet verraden?

— Geeft ge my uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal?

— Weer halfheid, zei Havelaar. Doch…goed! Ik geef myn woord.

En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de resident aan den Adhipatti had gevraagd of hy iets wist intebrengen tegen den adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den regent zelf, die hem vroeg welke redenen den resident hiertoe konden geleid hebben? Havelaar was verontwaardigd, maar…hy had zyn woord gegeven.

Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder ’t oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te stryden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen [ 319 ]van zyn gegeven woord.

— Goed, riep Havelaar, schryf het op!

Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor my. (174)

De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zoo gemakkelyk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Saïdjah?

Het was zeer treffend optemerken hoe de beschroomde Verbrugge — vóór de verwyten van Duclari — op Havelaars woord durfde bouwen in een zaak die zoo noopte tot woordbreuk!

En nog iets. Er zyn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verloopen. Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden — de geschriften die voor my liggen, getuigen daarvan! — en ’t schynt dat hy gewacht heeft…ik geef de volgende aanteekening van zyn hand:

«Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slymering benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hy schynt thans resident van Djokdjakarta te wezen. Ik zou dus nu op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge