Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy - Deel 4

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


Voor ik verder ga, moet ik u zeggen dat de jonge Stern gekomen is. Het is een aardig ventje. Hij schijnt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hij schwärmt. Marie is dertien jaar. Zijn uitzet is heel netjes. Ik heb hem aan 't kopijboek gezet, om zich te oefenen in den hollandschen stijl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen. Marie zal een paar pantoffels voor hem borduren... voor den jongen Stern, meen ik. Busselinck & Waterman hebben achter 't net gevischt. Een fatsoenlijk makelaar onderkruipt niet, dat zeg ik!

Den dag na dat kransje bij de Rosemeijers, die in suiker doen, riep ik Frits, en gelastte hem mij dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten, lezer, dat ik in mijn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelijkheid. Welnu, den vorigen avond, juist toen ik mijn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van een der meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar 't ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dit was mij genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er in de wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van den laatsten avond voorleggen, en ik vond heel spoedig den regel die Betsy's broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst van de moeder ligt – dit kan er dóór – maar: "dat ter-nauwer-nood aan den moederlijken schoot onttogen is" zie, dit vond ik niet goed – om daarover te spreken, meen ik – en mijn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of dergelijke wordt bij ons aan huis niet gesproken, maar zóó de zaken bij den naam te noemen, vind ik onbehoorlijk, omdat ik zoo op zedelijkheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal "uitwendig wist" zooals Stern dit noemt, beloven dat hij 't nooit weer opzeggen zou – althans niet voor hij lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen – en toen borg ik het in mijn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan 't zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel mijn oog op een bundel: "Verslag over de Koffijkultuur in de Residentie Menado."

Mijn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffij ben – Lauriergracht, N° 37 – en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelijke verzen maakte, had ook in koffij gewerkt. Ik zag nu 't pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelijk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen met cijfers, waaraan geen rijm te bekennen was, en alles was met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd – want ik houd van de waarheid – op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel – wat gebeuren kan, daar hij oud en stuntelig wordt – heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informatiën nemen zou naar eerlijkheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op 't kantoor, voor ik dáárvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gij hebt het gezien uit mijn brief aan Ludwig Stern.

Ik wilde voor Frits niet weten dat ik eenig belang begon te stellen in den inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom weg. 't Werd mij inderdaad duizelig, toen ik zoo den eenen bundel vóór, den anderen na, opnam, en de opschriften las. Het is waar, er waren veel verzen onder, maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Ik erken – want ik houd van de waarheid – dat ik, die altijd in koffij gedaan heb, niet in staat ben de waarde van alles te beoordeelen, maar, ook zonder deze beoordeeling, de lijst der opschriften alleen was reeds kurieus. Daar ik u de geschiedenis van den Griek verteld heb, weet ge reeds dat ik in mijn jeugd eenigszins ben gelatinizeerd geworden, en hoezeer ik mij in korrespondentie onthoud van alle citaten – wat op een makelaars kantoor ook niet te-pas komen zou – dacht ik echter bij het zien van dat alles: multa, non multum. Of: de omnibus aliquid, de toto nihil.

Maar dit was eigenlijk meer uit een soort van wrevel, en uit zekeren aandrang om de geleerdheid die voor mij lag, in 't latijn aantespreken, dan wel omdat ik het precies meende. Want, waar ik 't een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schrijver me toescheen wel op de hoogte van zijn taak te staan, en zelfs dat hij een groote soliditeit in zijn redeneeringen aan den dag legde.

Ik vond daar verhandelingen en opstellen:

  1. Over het SANSKRIT, als moeder van de germaansche taaltakken.
  2. Over de strafbepalingen op kindermoord.
  3. Over den oorsprong van den adel.
  4. Over het verschil tusschen de begrippen ONEINDIGE TIJD en EEUWIGHEID.
  5. Over de kansrekening.
  6. Over het boek van JOB. (Ik vond nog iets over Job, maar dat waren verzen.)
  7. Over proteïne in de athmospherische lucht.
  8. Over de staatkunde van Rusland.
  9. Over de klinkletters.
  10. Over cellulaire gevangenissen.
  11. Over de oude stellingen omtrent het HORROR VACUI.
  12. Over de wenschelijkheid der afschaffing van strafbepalingen op laster.
  13. Over de oorzaken van den opstand der Nederlanders tegen Spanje, niet liggende in de begeerte naar godsdienstige of staatkundige vrijheid.
  14. Over het PERPETUUM MOBILE, de cirkelkwadratuur en den wortel van wortellooze getallen.
  15. Over de zwaarte van het licht.
  16. Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms.
  17. Over de IJslandsche Mythologie.
  18. Over den EMILE van ROUSSEAU.
  19. Over de Civiele Regtsvordering, in zaken van koophandel.
  20. Over SIRIUS als middelpunt van een zonnestelsel.
  21. Over Inkomende-Rechten als ondoeltreffend, onkiesch, onrechtvaardig, en onzedelijk. (Daarvan had ik nooit iets gehoord.)
  22. Over verzen als oudste taal. (Dat geloof ik niet.)
  23. Over de witte mieren.
  24. Over het tegennatuurlijke van Schoolinrigtingen.
  25. Over de prostitutie in het huwelijk. (Dat is een schandelijk stuk.)
  26. Over hydraulische onderwerpen in verband met de rijstkultuur.
  27. Over het schijnbaar overwicht der westersche beschaving.
  28. Over kadaster, registratie en zegel.
  29. Over kinderboekjes, fabels en sprookjes. (Dit wil ik wel eens lezen, omdat hij op waarheid aandringt.)
  30. Over bemiddeling, in den handel. (Dit bevalt me volstrekt niet. Ik geloof dat hij de makelaars wil afschaffen. Maar ik heb het toch terzijde gelegd, omdat er een-en-ander in voorkomt, dat ik gebruiken kan voor mijn boek.)
  31. Over successierecht.
  32. Over kuisheid als uitvinding. (Dit begrijp ik niet.)
  33. Over vermenigvuldiging. (Deze titel klinkt heel eenvoudig, maar er staat veel in dit stuk, waaraan ik vroeger niet gedacht had.)
  34. Over zeker soort van geest der Franschen, een gevolg der armoede van hun taal. (Dit laat ik gelden. Geestigheid en armoede... hij kan het weten.)
  35. Over het verband tusschen de romans van AUGUST LAFONTAINE en de tering. (Dit wil ik eens lezen, omdat er van dien Lafontaine boeken op zolder liggen. Maar hij zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Mijn grootvader las niet.)
  36. Over de macht der Engelschen buiten Europa.
  37. Over het Godsgericht in de middeleeuwen en thans.
  38. Over de rekenkunde bij de Romeinen.
  39. Over armoede aan poësie bij toonzetters.
  40. Over pietisterij, biologie en tafeldans.
  41. Over besmettelijke ziekten.
  42. Over den moorschen bouwtrant.
  43. Over de kracht der vooroordeelen, blijkbaar uit ziekten die door tocht veroorzaakt zijn. (Heb ik het niet gezegd, dat de lijst kurieus was?)
  44. Over de Duitsche eenheid.
  45. Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op 't land.)
  46. Over de plichten eener Regering omtrent publieke vermakelijkheden.
  47. Over de overeenstemming tusschen de schotsche en friesche talen.
  48. Over prosodie.
  49. Over de schoonheid der vrouwen te Nîmes en te Arles, met een onderzoek naar het stelsel van kolonisatie der Phoeniciërs.
  50. Over landbouwkontrakten op Java.
  51. Over het zuigvermogen van eene nieuw-modelpomp.
  52. Over legitimiteit van dynastien.
  53. Over de volksletterkunde in Javaansche rhapsoden.
  54. Over de nieuwe wijze van reven.
  55. Over de perkussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van vóór Orsini.)
  56. Over het begrip van Eer.
  57. Over de apokryphe boeken.
  58. Over de wetten van SOLON, LIJKURGUS, ZOROASTER en CONFUCIUS.
  59. Over de ouderlijke magt.
  60. Over SHAKESPEARE als geschiedschrijver.
  61. Over de slavernij in Europa. (Wat hij hiermee bedoelt, begrijp ik niet. Nu, zoo is er meer!)
  62. Over schroefwatermolens.
  63. Over het souverein recht van gratie.
  64. Over de chemische bestanddeelen der ceylonsche kaneel.
  65. Over de tucht op koopvaardijschepen.
  66. Over de opiumpacht op Java.
  67. Over de bepalingen omtrent het verkopen van gif.
  68. Over het doorgraven der landengten van Suez, en de gevolgen daarvan.
  69. Over de betaling, van landrenten in naturâ.
  70. Over de koffijkultuur te Menado. (Dit heb ik al genoemd.)
  71. Over de scheuring van het romeinsche rijk.
  72. Over de GEMÜTHLICHKEIT der Duitschers.
  73. Over de skandinavische EDDA.
  74. Over den plicht van Frankrijk, om in den Indischen Archipel zich een tegenwicht tegen Engeland te verschaffen. (Dit was in 't Fransch, ik weet niet waarom?)
  75. Over het azijn maken.
  76. Over de vereering van SCHILLER en GÖTHE in den duitschen middelstand.
  77. Over de aanspraken van den mensch op geluk.
  78. Over het recht van opstand bij onderdrukking. (Dit was in 't Javaansch. Ik ben dien titel eerst later te weten gekomen.)
  79. Over ministeriële verantwoordelijkheid.
  80. Over eenige punten in de krimineele rechtsvordering.
  81. Over het recht van een volk, te eischen dat de opgebragte belasting ten-zijnen-behoeve worde aangewend. (Dat was weer in 't Javaansch.)
  82. Over de dubbele A en de grieksche ETA.
  83. Over het bestaan van een onpersoonlijken God in de harten der menschen.
  84. Over den stijl.
  85. Over een konstitutie voor het Rijk INSULINDE. (Ik heb nooit van dat Rijk gehoord.)
  86. Over het gebrek aan ephelkustiek in onze taalregels.
  87. Over pedanterie. (Ik geloof dat dit stuk met veel kennis van zaken geschreven is.)
  88. Over de verpligting van Europa aan de Portugezen.
  89. Over boschgeluiden.
  90. Over brandbaarheid van water. (Ik denk dat hij sterk water bedoelt.)
  91. Over de melkzee. (Ik heb daarvan nooit gehoord. Het schijnt iets in de nabijheid van Banda te zijn.)
  92. Over zieners en profeten.
  93. Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week ijzer.
  94. Over ebbe en vloed der beschaving.
  95. Over epidemisch bederf in staathuishoudingen.
  96. Over bevoorrechte Handelmaatschappijen. (Hierin komt een-en-ander voor, dat ik noodig heb voor mijn boek.)
  97. Over etymologie als hulpbron bij ethnologische studien.
  98. Over de vogelnestklippen aan de Javasche Zuidkust.
  99. Over de plaats waar de dag aanvangt. (Dit begrijp ik niet.)
  100. Over persoonlijke begrippen als maatstaf der verantwoordelijkheid in de zedelijke wereld.
  101. Over galanterie.
  102. Over den versbouw der Hebreën.
  103. Over de CENTURY OF INVENTIONS van den Markies van Worcester.
  104. Over de niet-etende bevolking van het eiland Rotti bij Timor. (Het moet daar goedkoop leven zijn.)
  105. Over het menschen-eten der Battah's, en het koppensnellen der Alfoeren.
  106. Over het wantrouwen op de publieke zedelijkheid. (Hij wil, geloof ik, de slotenmakers afschaffen. Ik ben er tegen.)
  107. Over "het regt" en de "regten."
  108. Over BÉRANGER als wijsgeer. (Dit begrijp ik weer niet)
  109. Over den afkeer der Maleijers van den Javaan.
  110. Over de onwaarde van het onderwijs op de zoogenaamde hoogescholen.
  111. Over den liefdeloozen geest onzer voorouders, blijkbaar uit hun begrippen omtrent God.
  112. Over den zamenhang der zintuigen. ('t Is waar, toen ik hem zag, rook ik rozenolie.)
  113. Over den puntwortel van den koffijboom. (Dit heb ik terzijde gelegd voor mijn boek.)
  114. Over gevoel, gevoeligheid SENSIBLERIE, EMPFINDELEI enz.
  115. Over het verwarren van Mythologie en Godsdienst.
  116. Over de saguweer in de Molukken.
  117. Over de toekomst van den nederlandschen handel. (Dit is eigenlijk 't stuk dat me bewogen heeft, mijn boek te schrijven. Hij zegt dat er niet altijd zulke groote koffijveilingen zullen gehouden worden, en ik leef voor mijn vak.)
  118. Over Genesis. (Een infaam stuk!)
  119. Over de geheime genootschappen der Chinezen.
  120. Over het teekenen als natuurlijk schrift.
  121. Over waarheid in poëzie. (Wel zeker!)
  122. Over de impopulariteit der rijstpelmolens op Java.
  123. Over het verband tusschen poësie en mathematische wetenschappen.
  124. Over de Waijangs der Chinezen.
  125. Over den prijs van de Java-koffij. (Dit heb ik terzijde gelegd.)
  126. Over een europeesch muntstelsel.
  127. Over besproeijing van gemeene velden.
  128. Over den invloed van de vermenging, van rassen op den geest.
  129. Over evenwicht in den handel. (Hij spreekt daarin van wisselagio. Ik heb het op zij gelegd voor mijn boek.)
  130. Over het standhouden van aziatische gewoonten (Hij zegt dat Jezus een tulband droeg.)
  131. Over de denkbeelden van MALTHUS omtrent het cijfer der bevolking, in verband met de onderhoudsmiddelen.
  132. Over de oorspronkelijke bevolking van Amerika.
  133. Over de havenhoofden te Batavia, Samarang en Soerabaja.
  134. Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden.
  135. Over de verhouding der europesche ambtenaren tot de Regenten op Java. (Hiervan komt een-en-ander in mijn boek.)
  136. Over het wonen in kelders, te Amsterdam.
  137. Over de kracht der dwaling.
  138. Over de werkeloosheid van een Opperwezen, bij volmaakte natuurwetten.
  139. Over het zoutmonopolie op Java.
  140. Over de wormen in den sagopalm.
  141. Over de Spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de PANTOENS der Javanen.
  142. Over het JUS PRIMI OCCUPANTIS.
  143. Over de armoede der schilderkunst.
  144. Over de onzedelijkheid van het hengelen. (Wie heeft ooit daarvan gehoord?)
  145. Over de misdaden der Europeërs buiten Europa.
  146. Over de wapenen der zwakkere diersoorten.
  147. Over het JUS TALIONIS. (Alweer een infaam stuk! Daarin kwam een gedicht voor, dat ik zeker allerschandelijkst zou gevonden hebben, als ik 't uitgelezen had.)[1]

En dit was nog niet alles! Ik vond, om van de verzen niet te spreken – er waren er in velerlei talen – een aantal bundeltjes waaraan het opschrift ontbrak, romancen in het maleisch [2]krijgszangen in het javaansch, en wat niet al! Ook vond ik brieven, waarvan velen in talen die ik niet verstond. Sommigen waren aan hem geschreven, of liever het waren slechts afschriften, doch hij scheen daarmee zeker plan te hebben, want alles was door andere personen geteekend voor: gelijkluidend met het oorspronkelijke. [3]Dan vond ik nog uittreksels uit dagboeken, aanteekeningen en losse gedachten... sommigen werkelijk heel los.

Ik had, zooals ik reeds zeide, eenige stukken ter-zij gelegd, omdat ze mij toeschenen in mijn vak te-pas te komen, en voor mijn vak leef ik. Maar ik moet erkennen dat ik met de rest verlegen was. Hem het pak terugzenden, kon ik niet, want ik wist niet waar hij woonde. Het was nu eenmaal open. Ik kon niet loochenen dat ik 't had ingezien, en dit zou ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zoo van de waarheid houd. Ook gelukte 't me niet het weer zóó te sluiten dat er van 't openen niets blijken kon. Bovendien mag ik niet ontveinzen dat eenige stukken die over koffij handelden, mij belang inboezemden, en dat ik gaarne daarvan gebruik maken zou. Ik las dagelijks hier-en-daar eenige bladzijden, en ik kwam hoe langer hoe meer – Frits zegt: "hoe langs zoo meer" maar dit doe ik niet – hoe meer, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffij moet wezen, om zóó juist te weten te komen wat er in de wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeijers, die in suiker doen, nooit zoo-iets onder de oogen hebben gehad.

Nu vreesde ik dat die Sjaalman op-eens weer voor me zou staan, en dat hij me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spijten dat ik dien avond de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit den fatsoenlijken weg verlaten moet. Natuurlijk had hij mij om geld gevraagd, en van zijn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hij mij dan den volgenden dag die massa schrijverij had toegezonden, ware het mijn wettig eigendom geweest.[4] Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik noodig had voor mijn boek, en de rest verbrand, of in de papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hij terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hij, ziende dat ik belang stelde in een paar stukken van zijn hand, zou zeker te veel daarvoor vorderen. Niets geeft den verkooper meer overwicht, dan de ontdekking dat de kooper om zijn waar verlegen is. Zulk een pozitie wordt dan ook door een koopman die zijn vak verstaat, zooveel mogelijk vermeden.

Een ander denkbeeld – ik sprak er reeds van – dat bewijzen moge hoe ontvankelijk het bezoeken van de beurs iemand laten kan voor menschlievende indrukken, was dit. Bastiaans – dit is de derde bediende die zoo oud en stuntelig wordt – was den laatsten tijd, van de dertig dagen zeker geen vijf-en-twintig binnen geweest, en àls hij aan 't kantoor komt, doet hij nog dikwijls zijn werk slecht. Als eerlijk man ben ik tegenover de firma – Last & Co, sedert de Meijers er uit zijn – verplicht te zorgen dat ieder zijn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelijden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zóó is mijn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit mijn eigen zak een driegulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden 's jaars uittebetalen die hij niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen – zoo van Last & Co, als vroeger van Last & Meijer, maar de Meijers zijn er uit – de som van bijna vijftien duizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zijn er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hij dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen door dat stuk van Sjaalman over de multiplikatie.

Die Sjaalman schrijft een goede hand, dacht ik. Bovendien, hij zag er armoedig uit, en wist niet hoe laat het was... hoe zou 't wezen, dacht ik, als ik hem de plaats van Bastiaans gaf? Ik zou hem in dat geval zeggen dat hij mij "m'nheer" moest noemen, maar dit zou hijzelf wel begrijpen, want een bediende kan toch zijn patroon niet bij den naam aanspreken, en hij ware misschien voor zijn leven geholpen. Hij zou kunnen beginnen met vier- of vijfhonderd gulden – onze Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hij tot zevenhonderd opklom – en ik had een goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hij wel kunnen beginnen, want daar hij nooit in zaken geweest is, zou hij de eerste jaren als leertijd kunnen beschouwen, wat dan ook billijk is, want hij kan zich niet gelijk-stellen met menschen die veel gewerkt hebben. Ik ben zeker dat hij met tweehonderd gulden tevreden zou zijn. Maar ik was niet gerust over zijn gedrag... hij had een sjaal om. En bovendien, ik wist niet waar hij woonde.

  1. Welk gedicht kan hier bedoeld zijn? De chronologische volgorde verbiedt ons hier te denken aan: "de laatste dag der Hollanders op Java", door Sentot, want dat stuk is nà den Havelaar geschreven, en misschien wel onder den indruk van den Havelaar. Daar ik Sjaalmans pak niet bij de hand heb, en toch gaarne den lezer in staat stellen wil zich 'n denkbeeld te vormen van Droogstoppels verontwaardiging, neem ik verlof dien arbeid van Sentot aan de Natie voor oogen te leggen. Het zal den toekomstigen geschiedschrijver aangenaam zijn te kunnen bewijzen dat het niet aan waarschuwingen ontbroken heeft.
    Er zijn er die beweren dat mijn vriend S.E.W. Roorda van Eijsinga om 't vervaardigen van dit stuk uit Indie verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indie en als zoodanig een der voorstanders van die uitzetting, heeft dit ontkend. Ook andere regeeringsmannen loochenen het verband tusschen Sentots profetengaaf en Roorda's verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden bij de behandeling van Roorda's zaak in de Tweede Kamer, waar overlegging kon verwacht worden en geëischt, want het Regeerings-Reglement schrijft dat overleggen voor van 't besluit waarbij de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen v.d. Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking, en de leden der Kamer berustten alweer in die onwettigheid. Vrage: wat stond er in 't achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentot's Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want--al zij 't dan dat R.V.E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie--het verscheen herhaaldelijk in druk, en ikzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes. Zoowel om de edele verontwaardiging die er in schittert, als om de letterkundige verdiensten, vinde het hier een blijvende plaats. Reeds elders maakte ik de opmerking dat het in gloed en in kracht van uitdrukking zegevierend de vergelijking kan doorstaan met de beroemde imprekatie van Camille.
    "DE LAATSTE DAG DER HOLLANDERS OP JAVA
    DOOR SENTOT
    Zult gij nog langer ons vertrappen.
    Uw hart vereelten door het geld,
    En, doof voor de eisch van recht en rede,
    De zachtheid tergen tot geweld?
    Dan zij de buffel ons ten voorbeeld,
    Die sarrens moê, de hoornen wet,
    Den wreeden drijver in de lucht werpt
    En met zijn lompen poot verplet.
    Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
    Dan roll' de wraak langs berg en dal,
    Dan stijg' de rook uit uw paleizen,
    Dan trill' de lucht van 't moordgeschal.
    Dan zullen wij onze ooren streelen
    Aan uwer vrouwen klaaggeschrei
    En staan, als juichende getuigen,
    om 't doodsbed van uw dwinglandij.
    Dan zullen wij uw kindren slachten
    En de onzen drenken met hun bloed
    Opdat der eeuwen schuld met rente,
    Met woekerwinste word' vergoed.
    En als de zon in 't Westen neerdaalt,
    Beneveld door den damp van 't bloed,
    Ontvangt zij in het doodsgerochel
    De laatste Hollandsche afscheidsgroet.
    En als de nachtelijke sluier
    De rookende aard heeft overdekt,
    De jakhals de nog lauwe lijken
    Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt...
    Dan voeren wij uw dochters henen,
    En elke maagd wordt ons een boel,
    Dan rusten we aan haar blanke boezems
    Van moordgetier en krijgsgewoel.
    En als haar schand zal zijn voltrokken,
    Als wij ons hebben moê gekust,
    Als elk tot walgens toe verzadigd,
    Het hart van wraak, het lijf van lust...
    Dan tijgen wij aan 't banketteeren,
    En de eerste toast is: "'t Batig Slot!"
    De tweede toast: "aan Jezus Christus!"
    De laatste dronk: "aan Neêrlands God!"
    En als de zon in 't Oosten opdaagt,
    Knielt elk Javaan voor Mahomed,
    Wijl hij het zachtste volk der aarde
    Van Christenhonden heeft gered."
    De opmerkzame lezer ziet dat de brave Droogstoppel ongelijk had in z'n verontwaardiging over dit--of 'n dergelijk--stuk. Ook had Fransen van de Putte het besluit der Regeering, waarbij de heer R.v.E. verbannen werd, in alle gerustheid integraal kunnen overleggen. Sentot zegt immers niet dat dit alles zoo wezen zàl. Hij waarschuwt slechts dat het geschieden zou, indien de Hollanders voortgingen hun "hart te laten vereelten door 't geld, en den Javaan te vertrappen." Daar nu dit geval--vooral na de oprichting der Javaannutmaatschappij en al 't geredekavel in de Kamer--ondenkbaar is, zal de zaak veel beter afloopen dan Sentot in 'n wanhopig oogenblik meende.
    Voor wien 't niet weet, hier de mededeeling dat de pseudoniem Sentot niet bijzonder ongepast de herinnering in 't leven roept aan den javaschen oorlog. Sentot namelijk was in zeer letterlijken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, 't uitstekendst legerhoofd van de "muitelingen" zooals de partij van Diepo Negoro in chauvinistisch hollandsch genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zoodanige uitdrukkingen hangt dikwijls af van geografische ligging, dagteekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo's. De muiters van gister zijn dikwijls de helden en martelaren van vandaag.(*)
    (*) De moedige Atjineezen die hun land verdedigen, heetten tegenwoordig "kwaadwilligen."
    Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javaschen oorlog te vriend gehouden. Hij heeft z'n laatste levensjaren gesleten als gepensionneerde van den nederlandschen Staat, en z'n krijgslieden werden bij 't ned. ind. leger ingelijfd, doch niet en corps... wat zijn goede reden had. Nog in mijn tijd--die wat Indie aangaat, een aanvang nam in Januari 1839--onderscheidden zich de uit Sentot's Barissan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, bij inspektien of parades, een hoofdofficier, bij 't wijzen op 'n flinken kerel, te hooren zeggen: Ienie apa lagie orangnja Sentot! "Dat is nog een man van Sentot!" EDD
    Volgens mij ontbreekt dit commentaar van Droogstoppel bij artikel 147 in het handschrift van Dekker. Het is dan door Van Lennep toegevoegd. HH
  2. Romancen in 't maleisch. Ik laat nu daar wat Droogstoppel kan onder de oogen gehad hebben, doch zeker is 't dat ik den zang van Saïdjah die in deze uitgaaf voorkomt in hfdst. 30, (alinea die begint met: "zie hoe de badjing", M.D.) oorspronkelijk in 't maleisch geschreven heb. Waar dat stuk beland is, weet ik niet, en op dit oogenblik zie ik geen kans het in die taal te maken. Waarschijnlijk ligt het in een der koffers of pakken papieren die ik na m'n vertrek van Lebak, op m'n verdrietige Odyssee hier-en-daar moest achterlaten, en wieromtrent ik den lezer verwijs naar Idee 951. Ik denk dat bedoeld stuk voor den dag zal komen na m'n dood, als ik niet meer daar wezen zal om te vragen hoe men er aan gekomen is? Dat er overigens zal gespekuleerd worden in nagemaakt-posthume artikelen, spreekt in onze eeuw van vervalsching vanzelf. En wanneer het te voorzien was dat die sofistikatie zich bepalen zou tot schrijverij, kon men de zaak dragelijk vinden voor 'n doode. Maar de goocheltoeren die men aan den man brengen zal omtrent m'n leven, handelwijs, karakter! Reeds nu lees en verneem ik dagelijks voorvallen die mij betreffen, gebeurtenissen waarin ik 'n hoofdrol speel, en die mijzelf grooter verrassing baren dan ze ooit kunnen teweegbrengen bij ieder ander. De vertellingen die over mij in omloop zijn--ook de niet boosaardige--loopen voor ieder die me werkelijk kent, in 't koddige... neen, in 't idiote! Geenszins nu ter adstraktie hiervan, maar alleen om te doen blijken comment on écrit l'histoire, hier de opmerking dat zekere Bloemlezer nu reeds, slechts zeven-en-dertig jaar na m'n vertrek naar Indie, goedvindt dat vertrek 'n paar jaar te verschuiven. Vrage welke stiptheid is er te wachten in de chronologische rangschikking der chinesche dynastien, en vooral welke wetenschappelijke en moreele integriteit in karakterbeschrijving? Toch is er leering te trekken uit de hier bedoelde fout. Door 't opmerken van zulke blunders, gewenne zich de lezer aan de vraag: "man, bloemlezer, weet je wel wat je beweert ons te willen leeren? Zoo neen, waar bemoei je je mee? EDD.
    Het Maleise gedicht van de badjing is in Dekkers nalatenschap teruggevonden. HH
  3. Voor gelijkluidend met het oorspronkelijke geteekend. Dit is werkelijk het geval met de bewijsstukken die ik zoowel in den Havelaar als in de Minnebrieven overleg, Op gelijke wijs heb ik de echtheid van meer andere stukken doen staven, in de meening dat men eenmaal daarnaar onderzoek zou doen. Maar nooit heeft iemand die moeite genomen, wat me zeer karakteristiek voorkomt. Het spreekt vanzelf dat ik nog altijd bereid ben inzage van bedoelde stukken te geven aan ieder die blijk zal geleverd hebben dat het hem om waarheid te doen is. Voorloopig bepaal ik mij tot herhaling der sommatie aan Duymaer van Twist om te beweren dat de door mij als echt voorgestelde stukken verdicht zijn. Zoolang hij dit niet durft, blijf ik eischen dat er op die stukken Recht worde gedaan. EDD
  4. Wettig eigendom van den Havelaar. Droogstoppel voelde berouw dat-i den onnoozelen Sjaalman z'n recht op eigen werk niet ontfutseld had. Waarschijnlijk kwam me bij 't schetsen van den huichelenden schelm, deze trek noodig voor. En zie, ik wist niet dat ik hier--in zeer beperkten zin altoos--profeet was. Juist op de manier die Droogstoppel hier betreurt niet gevolgd te hebben, is de beschikking over 't boek Havelaar in andere handen overgegaan. De mij aangeboden en eigenlijk opgedrongen ondersteuning die strekken zou om me zes maanden rust teverschaffen na m'n ellendig omzwerven, en om den uitslag van m'n pleidooi aftewachten, is gebruikt als voorwendsel om den Havelaar zóó te behandelen dat het pleidooi z'n kracht verloor. En dit geschiedde opzettelijk. In een aan mij gerichten "Brief" verklaart de heer Van Lennep: dat hij 't populair worden van m'n arbeid wilde tegengaan, hij die met zooveel vertoon van vurige sympatie mij verzocht had de uitgaaf daarvan aan hem optedragen! Toch ben ik aan de rechtvaardigheid verplicht den lezer te waarschuwen tegen zekere vereenzelviging van den heer V.L. met den afzichtelijken Droogstoppel. Toen V.L. begon zich met de Havelaarszaak intelaten, was-i oprecht. Maar gaande-weg begon hij berouw te voelen, en z'n zwakheid nam zóó de overhand dat-i weldra liever mij verraadde--'t moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet!--dan in zijn kring doortegaan voor den beschermer eener zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionnairs. Men zie over dit alles, blz. 17 van Vrije-arbeid, uitgaaf 1873, en de Noot op Idee 289. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy - Deel 4) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.