Mengelingen/Aan *** bij het overlijden van hare moeder

Uit Wikisource
[ 34 ]
 

Aan *** bij het overlijden van hare Moeder.

Wat treurt ge dus, bedrukte Vrouwe,
ô, Stel een' teugel aan uw smart !
Ik ken de teerheid van uw hart;
Ik ken het voorwerp van uw rouwe;
Maar ach ! de slag die u verplet,
Wordt door geen ijdle klacht verzet.

[ 35 ]
Wat donderslag vol schrikbre woede
Verkondigt ons Gods straffend zwaard?
Bedwing, ô God, uw felle roede!
Wien Uwer rukt Gy weêr van de aard! —
Ach! welk een straf voor ware braven,
Voor Kerk, voor Staat, en Maatschappy,
Als, wen wy ’t overschot begraven
Dier kleine, niet meer telbre rij!

Wien treft die slag ? — Ons al te gader!
Ons allen,vatbaar voor dat leed!
Uw huisgezin, ô Hemelvader,
Dat nog zijn’ Vader niet vergeet!
Uw kinders, ja, door uw genade
Verwant, vermaagschapt aan dees ziel,
Die thands het grondloos meir doorwaadde,
Dat haar van U gescheiden hiel!

Wie treft die slag ? — U boven allen,
Bedroefde Vrouw, met wie ik ween!
Ach! zie ik hier uw tranen vallen,
Hy treft, ik zie het, U-alleen.
Ja, schrei! en wil geen klachten smooren,
Spaar zucht noch tranen in uw pijn:
God duldt ze, ja, en wil ze hooren,
Wen harten diep getroffen zijn.

Maar wie dan rukt Hy uit ons midden ? —
Ach! ’t voorbeeld van voortrefflijkheên!
Een Moeder, die gy aan moest bidden,
Die gy… die u, heeft aangebeên!
Wat smeektet ge ooit van d’Albehoeder,
[ 36 ]Wanneer uw zucht ten hemel ging,
Dan ’t dier behoud van zulk een Moeder,
Waar aan uws levens wellust hing!

Helaas! met haar in ’t leed te lijden,
De pijn te dragen, die zy droeg,
Dien plicht uw gantsche jeugd te wijden,
Was aan uw Godvrucht niet genoeg.
Steeds stortte gy met eigen handen
Den balsem voor haar hartewee,
En deelde ziel en ingewanden
Vertroosting en verkwikking meê.

Maar HARTEWEE…? mijn borst blijft steken.
Zy, hartzeer by de lichaamspijn ? —
Wat monster, die haar ’t hart kon breken,
Haar, reeds op aard een serafijn!
Neen, hemel, voeden wy ’t vertrouwen
Dat bloed en maagschap, vreemde en vriend,
Dat al wat ooit haar aan mocht schouwen
Haar steeds gevierd heeft en gediend.

De Liefde kwam uw hart ontgloeien.
Verkoelde dit uw’ kinderplicht?
ô Neen, zy deed hem sterker groeien,
Hy was te vast in ’t hart gesticht.
En ach! in spijt van al uw zorgen,
Van al uw teedre oplettendheên,
Uw waken, sloven tot den morgen,
Het uur, het doodlijk uur, verscheen!

Dan, troosten we ons, ô meê tot lijden
Geboren sterveling! grijp moed!
[ 37 ]Ook dan den dank aan God te wijden,
Als ’t hart om zijn verliezen bloedt;
Ook dan Gods wijsheid blij te roemen;
Zie daar een’ plicht, den Christen waard!
Ook in de dorre Grafsteêbloemen
Ontluikt Gods goedheid over de aard!

 1804.

8 Januarij, in mijne krankte.